ECLI:NL:RBUTR:2008:BD4307

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
17 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/513287-05
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens termijnoverschrijding in jeugdzaken

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 17 juni 2008, stond de verdachte terecht voor poging doodslag en poging zware mishandeling. De verdachte was op 18 september 2005 in verzekering gesteld en werd op 21 juni 2006 gedagvaard voor een zitting op 4 juli 2006. Tijdens deze zitting bleek dat het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) over bloedsporen niet in het dossier aanwezig was, wat leidde tot een aanhouding van de zaak. Het rapport van het NFI kwam pas op 9 maart 2007 binnen, waarna de zaak pas op 3 juni 2008 opnieuw werd behandeld. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van jeugdzaken, die 16 maanden bedraagt, met 17 maanden was overschreden. Deze overschrijding was voornamelijk te wijten aan de lange tijd die het openbaar ministerie nodig had om de zaak te behandelen, zonder dat er bijzondere omstandigheden waren die deze vertraging rechtvaardigden.

De rechtbank overwoog dat de verdachte ten tijde van het feit minderjarig was en dat hij sindsdien een andere veroordeling had ondergaan, maar dat het pedagogische element van de berechting door het tijdsverloop grotendeels was vervallen. De rechtbank concludeerde dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, zoals vereist door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Daarom verklaarde de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor het onder 1 ten laste gelegde feit, waarmee de zaak werd afgesloten zonder verdere strafoplegging.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/513287-05
Datum uitspraak: 17 juni 2008
Raadsman: mr. S.D. Kurz
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1987] te [geboorteplaats]
wonende te [adres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 4 juli 2006 en 3 juni 2008.
De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde verdachte is ten laste gelegd, dat
1.
primair
hij op of omstreeks 18 september 2005 te Maarssen, althans in het arrondissement Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes, althans een scherp voorwerp die [slachtoffer] in de nek en/of hals en/of de linkerzij en/of de rug, althans in het lichaam heeft geprikt en/of gesneden en/of gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 18 september 2005 te Maarssen, althans in het arrondissement Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer]opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de hals en/of de linkerflank en/of de rug gestoken en/of gesneden en/of geprikt, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Ten aanzien van het aanvankelijk onder 2 ten laste gelegde feit heeft de rechtbank zich, bij vonnis van 4 juli 2006, reeds onbevoegd verklaard.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdachte is op 18 september 2005 in verzekering gesteld. Op 21 juni 2006 is de verdachte gedagvaard voor de zitting van 4 juli 2006.
Ter terechtzitting van 4 juli 2006 is gebleken dat het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, betreffende de door de politie aangetroffen bloedsporen, zich niet in het dossier bevond. De zaak is vervolgens voor onbepaalde tijd aangehouden met de opdracht aan de officier van justitie om na te gaan of het NFI de aan hen gezonden bloedmonsters heeft onderzocht en -indien dit het geval blijkt te zijn- wat daarvan de onderzoeksresultaten zijn.
Op 9 maart 2007 is bedoeld rapport van het NFI op het parket binnengekomen. De zaak is vervolgens op zitting van 3 juni 2008 aangebracht en behandeld.
Vooropgesteld moet worden dat in de onderhavige zaak het strafrecht voor jeugdigen van toepassing is, hetgeen met zich brengt dat behoudens bijzondere omstandigheden, de zaak binnen 16 maanden had moeten zijn afgedaan. Die termijn is met 17 maanden aanzienlijk overschreden.
Deze termijnoverschrijding is hoofdzakelijk het gevolg van het feit dat de zaak eerst 15 maanden na de ontvangst door het parket van het NFI- rapport ter terechtzitting is aangebracht, zonder dat ten aanzien van dat tijdsverloop enige verklaring, anders dan de werkdruk bij het openbaar ministerie, kon worden gegeven. Van bijzondere omstandigheden is derhalve niet gebleken.
Tevens heeft de rechtbank in haar oordeel meegewogen dat de verdachte ten tijde van het hem ten laste gelegde feit minderjarig was, de verdachte nadien in 2006 veroordeeld is ter zake van een ander feit, de hem in dat verband opgelegde straffen heeft ondergaan en zich sedertdien gedragen lijkt te hebben naar de aanwijzingen van de reclassering, zodat het pedagogische element van de berechting van verdachte in deze zaak, door het tijdsverloop, grotendeel is komen te vervallen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het tijdsverloop van twee jaren en negen maanden sedert de in verzekeringstelling van verdachte zodanig, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De overschrijding van de redelijke termijn is, mede gelet op de omstandigheden waaronder het tijdsverloop heeft plaatsgevonden, bovendien van dien aard dat -ook na afweging van het belang dat de gemeenschap na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting tegen het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden- niet kan worden volstaan met de oplegging van een lagere straf, aangenomen dat aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan.
Het openbaar ministerie zal in de vervolging dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vervolging voor zover betrekking hebbend op het onder 1 ten laste gelegde feit.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.G. Bakker, L.E. Verschoor-Bergsma en S. Bouwman, bijgestaan door mr. A. Emmens als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 juni 2008.
Mr. S. Bouwman is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.