ECLI:NL:RBUTR:2008:BD3230

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
28 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
236922/ HA ZA 07-1768
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwaling bij het aangaan van een levensverzekering gekoppeld aan een hypotheek

In deze zaak vorderde eiser, [eiser], betaling van de verzekerde hoofdsom van EUR 113.445,05 van de gedaagde, DBV Levensverzekeringsmaatschappij N.V., na het overlijden van zijn echtgenote, [echtgenote]. De rechtbank Utrecht behandelde de zaak in eerste aanleg en oordeelde dat de vorderingen van eiser moesten worden afgewezen. De rechtbank stelde vast dat er geen geldige verzekeringsovereenkomst met betrekking tot het leven van [echtgenote] tot stand was gekomen, omdat er geen wilsovereenstemming was en er abusievelijk een medisch akkoord was gegeven. Eiser had een aanvraagformulier ingediend voor een levensverzekering, maar de rechtbank oordeelde dat hij had moeten inzien dat er een vergissing was gemaakt door DBV, aangezien hij de enige was die een gezondheidsverklaring had ondertekend. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had voldaan aan zijn verplichting om DBV te informeren over deze vergissing.

De rechtbank overwoog dat, hoewel de vergissing voortkwam uit de administratie van DBV, het op de weg van eiser had gelegen om DBV te wijzen op de vergissing. De rechtbank verwees naar artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling vernietigbaar is, mits de wederpartij in verband met de dwaling had moeten inlichten. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat DBV bij een juiste voorstelling van zaken de verzekering niet op beide levens zou hebben afgesloten.

Uiteindelijk wees de rechtbank de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten, die aan de zijde van DBV tot op dat moment waren begroot op EUR 5.742,00. Dit vonnis werd uitgesproken op 28 mei 2008 door mr. A. van Maanen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 236922 / HA ZA 07-1768
Vonnis van 28 mei 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. P.J. Soede,
tegen
de naamloze vennootschap
DBV LEVENSVERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Zeist,
gedaagde,
procureur mr. J. van Ravenhorst.
Partijen zullen hierna [eiser] en DBV genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 december 2007, waarin abusievelijk geen melding is gemaakt van
de akte aan de zijde van [eiser] van 10 oktober 2007,
- het proces-verbaal van comparitie van 17 maart 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. In 2001 hebben [eiser] en zijn echtgenote mevrouw [echtgenote] (hierna te noemen: [echtgenote]), door bemiddeling van de Hypotheker te [vestigingsplaats], bij DBV een hypotheek afgesloten op hun woning.
2.2. Op 23 oktober 2001 heeft [eiser] bij DBV een aanvraagformulier ingediend voor een aan deze hypotheek gekoppelde levensverzekering op zijn leven. Daarbij heeft [eiser] een ingevulde gezondheidsverklaring gevoegd.
2.3. De afdeling medische zaken van DBV heeft op de aanvraag en de gezondheidsverklaring van [eiser] een medisch akkoord verstrekt. Daarna heeft DBV op
8 oktober 2001 aan [eiser] en [echtgenote] een brief gezonden waarin is aangegeven dat er medisch akkoord was gegeven voor een spaarverzekering met zowel [eiser] als [echtgenote] als verzekerden. Dit was een gevolg van het feit dat zowel [eiser] als [echtgenote] in het geautomatiseerde systeem van DBV, als gevolg van een eerdere offerte van DBV, nog als verzekerden waren opgenomen.
2.4. Vervolgens is aan [eiser] namens DBV een polisblad verstrekt waarin is vermeld dat zowel op het leven van [eiser] als van [echtgenote] een verzekering is afgegeven met een verzekerd kapitaal van EUR 113.445,05 (ƒ 250.000,-). Voor zowel de verzekering op het leven van [eiser] als voor die op het leven van [echtgenote] is vervolgens premie betaald.
2.5. Op 24 september 2005 is [echtgenote] overleden.
2.6. Op het verzoek van [eiser] aan DBV om uit te keren is met de brief van
7 december 2005 door DBV afwijzend gereageerd. Wel heeft DBV de door [eiser] en [echtgenote] betaalde premie voor de verzekering op het leven van [echtgenote], gerestitueerd.
3. De vordering
3.1. [eiser] vordert dat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- DBV wordt veroordeeld tot betaling van de verzekerde hoofdsom ten bedrag van
EUR 113.445,05,
- DBV wordt veroordeeld tot de buitengerechtelijke incassokosten van EUR 7.500,-,
- DBV wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente vanaf de dag van overlijden van [echtgenote] tot aan de dag der dagvaarding, ten bedrage van EUR 10.918,57,
- DBV wordt veroordeeld tot terugbetaling van de door [eiser] betaalde premies na het overlijden van [echtgenote],
- DBV wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
- DBV wordt veroordeeld in de proceskosten, waaronder begrepen de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.2. DBV voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
4. De beoordeling
4.1. [eiser] baseert zijn vordering op de stelling dat DBV haar verplichtingen voorvloeiend uit de tussen hem, [echtgenote] en DBV gesloten verzekering niet nakomt door de uitkering te weigeren na het overlijden van [echtgenote].
4.2. DBV stelt niet gehouden te zijn tot uitkering over te gaan omdat er geen overeenkomst met mevrouw [echtgenote] tot stand is gekomen; primair omdat er geen wilsovereenstemming was en subsidiair omdat er (met betrekking tot [echtgenote]) abusievelijk medisch akkoord is gegeven. Indien moet worden geconcludeerd dat er wel een verzekeringsovereenkomst met [echtgenote] tot stand is gekomen stelt DBV meer subsidiair dat deze vernietigbaar is wegens verzwijging dan wel dwaling van DBV.
4.3. De rechtbank stelt vast dat namens DBV een polis is verstrekt waarin is aangegeven dat er zowel op het leven van [eiser] als van [echtgenote] een verzekering is gesloten. Dit polisblad is een onderhandse akte (in de zin van artikel 156 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) die ten aanzien van DBV, behoudens tegenbewijs, dwingend bewijs oplevert van de (materiële) waarheid van het daarin opgenomene. De vraag of DBV dat tegenbewijs op voorhand heeft geleverd kan evenwel onbeantwoord blijven en bewijslevering op dit punt achterwege, nu de rechtbank van oordeel is dat, zelfs àls door middel van bewijslevering zou komen vast te staan dat de inhoud van het polisblad de inhoud van de overeenkomst juist weergeeft, de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen nu de (eventuele) overeenkomst tussen [echtgenote] en DBV vernietigbaar is wegens dwaling en het daartoe strekkende meer subsidiaire verweer van DBV in ieder geval slaagt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.4. Artikel 6:228 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.
4.5. Met DBV is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van [eiser] had gelegen DBV mee te delen dat er kennelijk een vergissing werd begaan, dàn wel toen hem werd gemeld dat er medisch akkoord was ook op het leven van [echtgenote], dàn wel toen hem het onderhavige polisblad werd toegezonden zodat aan die voorwaarde voor een succesvol beroep van DBV op dwaling is voldaan.
4.6. De stelling van [eiser] dat deze vergissing, die een gevolg is van de wijze waarop DBV de gegevens van [eiser] en [echtgenote] eerder in haar administratie heeft opgenomen, voor rekening en risico van DBV dient te blijven kan niet slagen. Artikel 6:228, lid 2 BW bepaalt weliswaar dat de vernietiging niet kan worden gegrond op een dwaling die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval, voor rekening van de dwalende behoort blijven, maar daarvan is in dit geval geen sprake. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.7. [eiser], [echtgenote] en DBV zijn door in onderhandeling te treden over het sluiten van een (verzekerings)overeenkomst tot elkaar komen te staan in een bijzondere, door de goede trouw beheerste rechtsverhouding, medebrengende dat zij hun gedrag mede moesten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij (zie HR 15 november 1957, NJ 1958, 67). Door DBV niet te informeren over de vergissing die DBV beging door medisch akkoord te geven ook op het leven van [echtgenote] en een polisblad te verstrekken waarop melding wordt gemaakt van een verzekering op beider leven, heeft [eiser] de belangen van DBV geheel terzijde gesteld.
4.8. Dat er sprake was van een vergissing had [eiser] duidelijk moeten zijn. Dat hem dat bovendien duidelijk wàs blijkt uit zijn verklaring tijdens de comparitie van partijen inhoudende dat hij het wel vreemd vond dat er voor beide levensverzekeringen een medisch akkoord was omdat hij namelijk de enige was die een gezondheidsverklaring had ondertekend. De daarbij door hem gegeven verklaring dat hij op dat moment dacht dat “ze voor dat kleine bedrag niet moeilijk deden en daarom akkoord gaven” kan dit oordeel niet anders maken nu deze verklaring niet strookt met zijn eerdere verklaring tijdens die comparitie inhoudende dat hij pas bij de terugbetaling van de premie (derhalve pas in 2005) begreep dat er voor de verzekering op het leven van [echtgenote] slechts een kleine premie was betaald.
4.9. Ook de stelling van [eiser] dat het altijd zijn bedoeling is geweest op zowel zijn leven als op dat van zijn vrouw een levensverzekering af te sluiten kan dit oordeel niet anders maken. Nog daargelaten het feit dat het niet aannemelijk voorkomt dat dit inderdaad de bedoeling van [eiser] is geweest (dit gezien de inhoud van door DBV overgelegde schriftelijke verklaring van de heer [medewerker] van de Hypotheker te [vestigingsplaats] en de in verband met de aangevraagde hypotheek en verzekering overgelegde stukken waaruit immers juist het tegendeel blijkt), is de rechtbank van oordeel dat, zelfs àls dat de bedoeling van [eiser] is geweest, het nog steeds op zijn weg had gelegen DBV te wijzen op het feit dat er door [echtgenote] nog geen gezondheidsverklaring was ingediend en er derhalve abusievelijk (ook) een medisch akkoord op haar leven werd gegeven.
4.10. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat, hoewel de vergissing in oorsprong een gevolg is van de wijze waarop DBV haar administratie heeft ingericht, het op de weg van [eiser] had gelegen DBV op die vergissing te wijzen en dit geen omstandigheid betreft die voor rekening en risico van DBV dient te blijven.
4.11. [eiser] heeft tenslotte aangegeven dat hem geen omstandigheden bekend zijn waaruit zou blijken dat DBV bij een juiste voorstelling van zaken de verzekering niet op beider naam zou hebben afgesloten. Uit de overgelegde stukken blijkt evenwel duidelijk dat DBV als voorwaarde voor het overeenkomen van deze verzekering stelt dat er een ingevulde gezondheidsverklaring wordt ingediend waarop medisch akkoord wordt afgegeven, zodat ook deze stelling niet kan slagen. Dat ook [eiser] heeft begrepen dat deze voorwaarde wordt gesteld blijkt uit zijn hiervoor in 4.8 aangehaalde verklaring.
4.12. Gelet op het vorenstaande slaagt het verweer van DBV en zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.13. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van DBV worden begroot op:
- vast recht EUR 2.900,00
- salaris procureur 2.842,00 (2,0 punten × tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 5.742,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van DBV tot op heden begroot op EUR 5.742,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2008.
wg griffier wg rechter