Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 224285 / HA ZA 07-81
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. J.R. Laoût,
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. M.C. Franken-Schoemaker,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
QUION 9 BV,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
niet verschenen,
3. de naamloze vennootschap
RABOHYPOTHEEKBANK N.V.,
gevestigd te Eindhoven,
gedaagde,
niet verschenen,
4. de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK UTRECHT-NIEUWEGEIN U.A.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
niet verschenen.
Eisers zullen hierna [eiser c.s.] genoemd worden en gedaagde sub 1. zal verder worden aangeduid als [gedaagde sub 1].
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 maart 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 7 juni 2007.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [eiser c.s.] is onder meer eigenaar van de percelen [perceel 1] (verder: “[perceel 1]”) en [perceel 2] (verder: “[perceel 2]”). [perceel 1] heeft [eiser c.s.] in 2004 in eigendom gekregen. Aan genoemde percelen grenst het perceel [perceel 3] (verder: “[perceel 3]”). Dit perceel is in eigendom van [gedaagde sub 1]. Over [perceel 1] loopt een weg naar de [straat] (verder: “de weg”). In verband met het gebruik van de weg is onder meer een erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van [perceel 3]. [gedaagde sub 1] kan met haar auto op de weg komen door gebruikmaking van een zijweg, die vanaf de garage op [perceel 3] en daarna over de grond van [eiser c.s.] ([perceel 1] en/of [perceel 2]) op de weg uitkomt. Voor het gebruik van de zijweg over de grond van [eiser c.s.] is ook een erfdienstbaarheid ten behoeve van [perceel 3] gevestigd. De garage van [gedaagde sub 1] maakt onderdeel uit van een loods op [perceel 3], waarvan de bouw in 2003 gereed is gekomen. Sindsdien bestaat er een uitrit van de loods over [perceel 3] naar de [straat]. De hierboven omschreven situatie met betrekking tot de percelen [1], [2] en [3] is in de schets hieronder weergegeven.
3.1. [eiser c.s.] vordert - uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat -:
1. de erfdienstbaarheid van weg om van en naar de garage op het perceel van [gedaagde sub 1] naar de openbare weg te komen en te gaan via het perceel van [eiser c.s.] op te heffen en [gedaagde sub 1] te verbieden het perceel ([2] en [1]) van [eiser c.s.] te betreden;
2. voor recht te verklaren dat [eiser c.s.] hun perceel kadastraal bekend [perceel 1] af mogen sluiten van het perceel van [gedaagde sub 1], kadastraal bekend [perceel 3];
3. [gedaagde sub 1] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2. [gedaagde sub 1] c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. [eiser c.s.] baseert zijn onder 3.1. omschreven vorderingen - samengevat - op de navolgende stellingen. In 2002 heeft [gedaagde sub 1] de toen bestaande garage op [perceel 3] gesloopt en daarvoor in de plaats een nieuwe (grotere) garage neergezet. Toen is ook een uitrit van de nieuwe garage naar de [straat] gerealiseerd. [gedaagde sub 1] heeft dus een volstrekt nieuwe situatie in het leven geroepen, waarbij evident is dat op basis van die nieuwe situatie nimmer een erfdienstbaarheid van weg over de percelen [2] en [1] zou zijn gevestigd. Daarnaast heeft [gedaagde sub 1] geen enkel belang meer bij de erfdienstbaarheid, nu zij een eigen uitrit naar de [straat] heeft. Ten slotte levert het aanspraak blijven maken op de erfdienstbaarheid door [gedaagde sub 1] misbruik van recht op en/of is dit in strijd met de redelijkheid. De belangen van [eiser c.s.] bij opheffing van de erfdienstbaarheid zijn erin gelegen dat hij zijn erf van dat van [gedaagde sub 1] kan afscheiden waardoor de privacy en veiligheid wordt vergroot en dat hij de gedeelten van de percelen [2] en [1], die thans door de zijweg in beslag worden genomen, bij zijn tuin kan betrekken dan wel anderszins kan gebruiken. Gedaagden sub 2, 3 en 4 zijn hypotheekhouder met betrekking tot het perceel van [gedaagde sub 1] en als zodanig dienen zij op grond van artikel 5:81 lid 2 BW in het geding te worden opgeroepen.
4.2. Tegen de stellingen van [eiser c.s.] heeft [gedaagde sub 1] onder meer aangevoerd dat zij nog wel degelijk belang heeft bij uitoefening van de erfdienstbaarheid. Zij maakt nog dagelijks gebruik van de zijweg en er zijn geen alternatieven om op een andere wijze vanuit de garage de [straat] te bereiken. De oorzaak hiervan is dat in de loods bedrijfsactiviteiten plaatsvinden en goederen zijn opgeslagen, waaronder machines, apparatuur en een oude brandweerauto. Voor de auto van [gedaagde sub 1] is daar geen plaats. De garage voor de auto van [gedaagde sub 1] is daarom aan de achterzijde van de loods geplaatst met een eigen uitrit via de (zij)weg naar de [straat]. [eiser c.s.] is van deze situatie altijd op de hoogte geweest, derhalve ook toen hij in 2004 [perceel 1] in eigendom kreeg. Ook heeft [gedaagde sub 1] een financieel belang bij het handhaven van de erfdienstbaarheid. Volgens een taxatierapport van Schoeman Makelaars zal het onroerend goed van [gedaagde sub 1] namelijk aanzienlijk dalen als de erfdienstbaarheid zou worden opgeheven.
4.3. In artikel 5:79 BW is bepaald dat de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid kan opheffen, indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft, en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren. In het licht van deze bepaling en gegeven het feit dat tussen partijen vaststaat dat uitoefening van de erfdienstbaarheid (gebruik (zij)weg) nog mogelijk is, ligt de vraag voor of [gedaagde sub 1] bij het gebruik van de zijweg (nog) een redelijk belang heeft, en zo nee, of het niet aannemelijk is dat het redelijk belang zal terugkeren.
4.4. Voor de beantwoording van deze vraag acht de rechtbank in de eerste plaats van belang dat, zoals zichtbaar is op een aantal door [gedaagde sub 1] overgelegde foto’s, de garage van [gedaagde sub 1] een eigen deur heeft die direct toegang geeft tot de zijweg. Bij het ontwerp en de inrichting van de loods in 2002/2003 is dus rekening gehouden met de bestaande erfdienstbaarheid en is het belang daarbij niet prijs gegeven. Dit wist [eiser c.s.] ook toen hij in 2004 [perceel 1] kocht.
In de tweede plaats is van gewicht dat de loods bij de echtgenoot van [gedaagde sub 1], de heer [echtgenoot], in gebruik is (geweest) als bedrijfsruimte en dat de loods voor die reden destijds ook is gebouwd. [gedaagde sub 1] stelt hierover dat de bedrijfswerkzaamheden van [echtgenoot] onder meer bestaan uit het verzorgen van opleidingen voor lightrails-bestuurders en technische werkzaamheden, waaronder het lassen van grote (pijp)leidingen. Deze - niet door [eiser c.s.] betwiste - stelling van [gedaagde sub 1] wordt bevestigd door de overgelegde plattegrond en foto’s van de loods en het uittreksel van de Kamer van Koophandel met betrekking tot de eenmanszaak van [echtgenoot]. Ter comparitie heeft [echtgenoot] weliswaar verklaard aan depressiviteit te lijden waardoor zijn werkzaamheden zijn komen stil te liggen, maar hij hoopt - zo verklaart hij verder - zo spoedig mogelijk weer aan de slag te gaan en zijn werkzaamheden weer op te pakken, die hij dan weer in de loods zal uitvoeren. Met het oog op deze feitelijke situatie heeft [gedaagde sub 1] belang bij behoud van de erfdienstbaarheid. Door gebruikmaking van de garage met de eigen (aparte) ingang wordt haar echtgenoot immers in staat gesteld zijn werkzaamheden (weer) uit te voeren en de daarvoor de benodigde machines en materialen in de loods te plaatsen, zonder daarbij met de auto van [gedaagde sub 1] rekening te hoeven houden.
In de derde plaats neemt de rechtbank in haar beoordeling mee dat in de loods een oude brandweerauto en een camper zijn geplaatst. Mocht de ingang van de loods ook worden gebruikt om de auto van [gedaagde sub 1] te parkeren op de daarvoor bestemde plaats, dan zal - zo blijkt uit de plattegrond van de loods - de camper iedere keer uit de loods moeten worden gereden alvorens de auto kan worden geparkeerd. Dit is een onpraktische gang van zaken, hetgeen het belang van [gedaagde sub 1] bij behoud van de erfdienstbaarheid bevestigt.
4.5. Door [eiser c.s.] zijn een aantal belangen aan zijn kant gesteld, die volgens hem een opheffing van de erfdienstbaarheid rechtvaardigt (zie 4.1.). Met betrekking tot deze stelling van [eiser c.s.] merkt de rechtbank in zijn algemeenheid op dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij de beoordeling van een vordering tot opheffing van een erfdienstbaarheid moeten worden meegenomen, maar dat betekent niet dat deze belangen even zwaar zouden wegen als die van de eigenaar van het heersende erf. Uit de rechtsgeldige vestiging van een erfdienstbaarheid volgt dat de belangen van het dienende erf in beginsel ondergeschikt zijn gemaakt aan de bij de uitoefening van die erfdienstbaarheid betrokken belangen van de eigenaar van het heersende erf; de toetsing volgens genoemd artikel 5:79 van de redelijkheid van het belang van de eigenaar van het heersende erf bij de erfdienstbaarheid behoort tegen die achtergrond te worden beschouwd (zie Gerechtshof Arnhem 15 februari 2005, LJN: AU6602).
4.6. Met inachtneming deze toetsingsmaatstaf acht de rechtbank de belangen die volgens [eiser c.s.] met opheffing van de erfdienstbaarheid zijn gediend van onvoldoende gewicht om tot de conclusie te komen dat de hiervoor besproken belangen van [gedaagde sub 1] bij behoud van de erfdienstbaarheid moeten wijken. Voor deze conclusie is mede redengevend dat uit de overgelegde foto’s en plattegronden blijkt dat de garage van [eiser c.s.], die zich op [perceel 2] bevindt, een uitrit heeft die op de zijweg uitkomt. Een groot deel van de zijweg is dus ook bij [eiser c.s.] in gebruik en zal - zo heeft de heer Ruis ter comparitie verklaard - ook als zodanig in gebruik blijven. Bij een opheffing van de erfdienstbaarheid nemen de gebruiksmogelijkheden van dat gedeelte van de zijweg dus niet toe, zodat [eiser c.s.] in zoverre bij de gevraagde opheffing geen belang heeft. Wat betreft de wens van [eiser c.s.] om zijn erf af te kunnen sluiten, heeft hij slechts in algemene zin verwezen naar het belang van privacy en veiligheid. Deze algemene verwijzing is onvoldoende om dit gestelde belang aan de zijde van [eiser c.s.] te kunnen aannemen. Daar komt bij dat de weg waarop de zijweg uitkomt intensief wordt gebruikt door de bedrijven die ten westen van de percelen van [eiser c.s.] en [gedaagde sub 1] zijn gelegen en die (ook) op grond van een ten behoeve van hen gevestigde erfdienstbaarheid de weg mogen gebruiken. Ook de klanten van deze bedrijven maken gebruik van de weg. Door opheffing van de ten behoeve van [gedaagde sub 1] gevestigde erfdienstbaarheid tot gebruik van de (zij)weg, zal dit intensieve gebruik van de weg niet afnemen en zal de veiligheid en privacy dus niet noemenswaardig toenemen.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat voor opheffing van de ten laste van het erf van [eiser c.s.] en ten behoeve van het erf van [gedaagde sub 1] bestaande erfdienstbaarheid geen plaats is. Dit brengt ook mee dat [gedaagde sub 1] met een beroep op die erfdienstbaarheid geen misbruik van recht maakt noch dat dit beroep in strijd met de redelijkheid is te achten. De vorderingen van [eiser c.s.] worden dan ook afgewezen.
4.8. [eiser c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.9. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 248,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.152,00
4.10. De kosten aan de zijde van de niet verschenen gedaagden Quion 9 B.V., Rabohypotheekbank N.V. en de Coöperatieve Rabobank Utrecht Nieuwegein U.A. worden begroot op nihil.
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] tot op heden begroot op EUR 1.152,00, en aan de zijde van Quion 9 B.V., Rabohypotheekbank N.V. en de Coöperatieve Rabobank Utrecht Nieuwegein U.A. tot op heden begroot op nihil,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.H. van Driel van Wageningen en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2008.
w.g. griffier w.g. rechter