Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 233959 / HA ZA 07-1355
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
procureur mr. P.J. Soede,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. L.A.M.J. Pütz.
Partijen zullen hierna de [eiser c.s.] en [gedaagde] genoemd worden.
in conventie en in reconventie
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de akte houdende het in het geding brengen van enkele producties aan de zijde van de [eiser c.s.],
- de conclusie van antwoord in conventie / conclusie van eis in reconventie aan de zijde van [gedaagde],
- het tussenvonnis van 31 oktober 2007
- de akte overlegging producties tevens conclusie van antwoord in reconventie aan de zijde van de [eiser c.s.],
- de akte overlegging producties aan de zijde van [gedaagde],
- de akte overlegging productie aan de zijde van [gedaagde],
- het proces-verbaal van comparitie van comparitie van partijen na antwoord in conventie en eis in reconventie, gehouden op donderdag 6 maart 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
in conventie en in reconventie
2.1. De [eiser c.s.] zijn de drie kinderen die zijn geboren uit het huwelijk tussen de heer [vader eiser c.s.] (hierna te noemen: [vader]) en mevrouw [moeder eiser c.s.] (hierna te noemen: [moeder]).
2.2. [vader] en [moeder] waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en dit huwelijk is op 28 oktober 1984 door het overlijden van [moeder] geëindigd. [moeder] had over haar nalatenschap beschikt bij testament van 14 april 1979 maar aan dit testament is geen uitvoering gegeven waardoor deze nalatenschap door [vader] en de [eiser c.s.] onverdeeld is gebleven.
2.3. Op 17 oktober 1985 is [vader] gehuwd met [gedaagde].
2.4. In 1992 heeft [vader] een bij AEGON ondergebracht ouderdomspensioen, dat door zijn werkgever (de huidige) SNS Bank B.V. was gestort, afkocht voor een bedrag van EUR 2.907.063,09.
2.5. [vader] is op 12 september 2006 overleden.
2.6. Na daartoe door deze rechtbank verkregen toestemming hebben de [eiser c.s.] ten laste van [gedaagde] op 5 januari 2007 beslag doen leggen op de gelden, geldswaarden en/of goederen die de SNS Bank B.V. verschuldigd is c.q. verschuldigd zal worden aan [gedaagde] (hierna te noemen: de tegoeden bij de SNS), op de onroerende zaak te [adres] (hierna te noemen: de woning) en op 9 januari 2007 op de in de woning aanwezige inboedel (hierna te noemen: de inboedel). Partijen hebben vervolgens een depotovereenkomst gesloten op grond waarvan de woning op 2 april 2007 kon worden geleverd aan een derde en een bedrag van
EUR 833.941,92 op een depotrekening van notaris mr. J.A. Kool, notaris te Zeist, is gestort. Het beslag op de woning is daarmee komen te vervallen. Ook hebben partijen nadere afspraken gemaakt over de gelegde beslagen op de tegoeden bij de SNS zodat er thans nog (slechts) ten laste van [gedaagde] beslag rust op de tegoeden van een drietal bankrekeningen bij de SNS en op de inboedel.
in conventie
3.1. De [eiser c.s.] vorderen dat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a- [gedaagde] wordt veroordeeld om mee te werken met de [eiser c.s.] aan scheiding en deling van de door het overlijden van [moeder] op 28 oktober 1984 ontbonden huwelijksgoederengemeenschap met [vader] c.q. opengevallen nalatenschap, met benoeming van een notaris ten overstaan en onder leiding van wie de verdeling zal worden uitgevoerd,
b- voor recht wordt verklaard dat de afkoop van het ouderdomspensioen door [vader] in 1992 een verdelingshandeling is geweest en dat als gevolg van het niet betrokken zijn van de [eiser c.s.] bij die verdelingshandeling de afkoopsom deel is gaan uitmaken van de nog te verdelen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap c.q. nalatenschap van [moeder] (c.q. thans een onverdeeldheid met [gedaagde]),
c- [gedaagde] wordt veroordeeld om alle informatie te verstrekken die voor de verdeling van de door het overlijden van [moeder] op 28 oktober 1983 opengevallen nalatenschap nodig is,
d- een onzijdig persoon wordt benoemd, ingeval van weigerachtigheid aan de kant van [gedaagde] om mee te werken aan de scheiding en deling,
e- [gedaagde] wordt veroordeeld tot vergoeding van schade, als gevolg van het onrechtmatig handelen van [vader], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
f- (subsidiair) de rechtbank een voorziening treft die haar geraden voorkomt,
g- voor zover nodig, een dwangsom in goede justitie wordt bepaald, voor het geval van weigerachtigheid van [gedaagde] om mee te werken aan de scheiding en deling,
h- een voorziening in de kosten, daaronder begrepen de kosten van beslaglegging, wordt getroffen.
3.2. Door [gedaagde] wordt verweer gevoerd en zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.3. [gedaagde] vordert dat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
a- de rechtbank zelf recht doet en bepaalt dat [gedaagde] recht heeft op verrekening van een bedrag van EUR 1.142,- te vermeerderen met rente ten titel van scheiding en deling van de nalatenschap [moeder], welk bedrag verrekend dient te worden met de vordering die de [eiser c.s.] op [gedaagde] hebben naar aanleiding van de nalatenschap van [vader] dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag ten titel van scheiding en deling van de nalatenschap [moeder],
b- de [eiser c.s.] worden veroordeeld tot vergoeding van schade, als gevolg van hun onrechtmatig handelen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der sommatie tot aan de dag der algehele voldoening en de [eiser c.s.] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, uitvoerbaar bij voorraad,
c- binnen 24 uur na betekening van het in deze zaak te wijzen eindvonnis het conservatoir beslag gelegd op 9 januari 2007 op de inboedel, alsmede op 5 januari 2007 op de gelden, geldwaarden en/of goederen die de SNS Bank B.V. nog verschuldigd is c.q. verschuldigd zal worden aan [gedaagde], op te heffen en de beslagen zaken ter vrije beschikking aan [gedaagde] te geven, zulks op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,- per dag voor iedere dag dat de [eiser c.s.] hiermee, geheel of gedeeltelijk, in gebreke blijven, waarbij de kosten van doorhaling voor rekening van de [eiser c.s.] komen,
d- althans een zodanige beslissing wordt genomen als de rechtbank in goede justitie meent te behoren
e- de [eiser c.s.] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
3.4. Door de [eiser c.s.] wordt verweer gevoerd en zij concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
4.1. Tijdens de comparitie van partijen is in overleg met partijen besloten dat de rechtbank een tussenvonnis zal wijzen waarin wordt beslist over de vraag of -kort gezegd- de door [vader] opgebouwde pensioenrechten voor verdeling/verrekening in aanmerking komen. De rechtbank zal hieraan invulling geven door in dit tussenvonnis in conventie slechts te beslissen op de vordering van de [eiser c.s.] als omschreven onder 3.1 onder b-. Tijdens de comparitie van partijen is voorts overeengekomen dat zal worden bepaald dat van dit tussenvonnis in hoger beroep kan worden gekomen, dat de overige beslissingen zullen worden aangehouden en dat de zaak naar de parkeerrol zal worden verwezen in afwachting van de uitkomsten van een eventueel ingesteld hoger beroep.
4.2. Door partij [gedaagde] is tijdens de comparitie van partijen nog verzocht in dit tussenvonnis tevens een voorziening te treffen met betrekking tot de gelegde beslagen, niet betreffende het onderwerp van de depotovereenkomst. Ook op dat verzoek, dat door de rechtbank wordt opgevat als een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv. in de procedure in reconventie, zal in dit vonnis worden beslist.
in conventie
4.3. Beoordeeld dient te worden of de door [vader] opgebouwde pensioenrechten onderdeel waren van de huwelijksgoederengemeenschap van [vader] en [moeder], of deze rechten na het overlijden van [moeder] onderdeel zijn blijven uitmaken van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en [vader] toestemming van de [eiser c.s.] nodig had voor de afkoop van deze rechten in 1992.
4.4. De [eiser c.s.] beantwoorden deze vragen bevestigend. Zij onderbouwen dat standpunt met een verwijzing naar de jurisprudentie zoals die door de Hoge Raad is neergelegd in het arrest Boon-Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503). Uit dat arrest volgt, zo stellen zij, dat pensioenrechten tot de verdeling onderdeel uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap. Nu de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van [vader] en [moeder] nimmer heeft plaatsgevonden zijn deze rechten daarvan onderdeel blijven uitmaken. De afkoop daarvan door [vader] in 1992 dient derhalve te worden aangemerkt als een verdelingshandeling waaraan de [eiser c.s.] (als de mede-erfgenamen van [moeder]) hadden dienen mee te werken. Ter verdere onderbouwing van hun stellingen hebben de [eiser c.s.] verschillende adviezen van prof. mr. E.A.A. Luijten overgelegd.
4.5. [gedaagde] beantwoordt deze vragen ontkennend. Naar zij stelt vallen pensioenrechten niet in een huwelijksgoederengemeenschap en volgt uit het arrest Boon-Van Loon juist dat er geen plaats is voor verrekening van die rechten indien de huwelijksgoederengemeenschap wordt ontbonden door het overlijden van één van de echtgenoten. Ter verdere onderbouwing van haar stellingen heeft zij verschillende adviezen van prof. mr. W.M. Kleijn, overgelegd.
4.6. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat bedoelde vragen, gezien het tijdstip van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap van [vader] en [moeder], dienen te worden beantwoord in het kader, en aan de hand van de door de Hoge Raad in het arrest Boon-Van Loon neergelegde jurisprudentie.
4.7. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen en beslist:
‘12. Tegen deze achtergrond moet worden onderzocht in hoeverre pensioenrechten (…) in de verdeling van een gemeenschap als de onderhavige moeten worden betrokken. Pensioen- rechten als hier bedoeld (…) zijn voorwaardelijke vorderingsrechten, die als zodanig op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap reeds bestaan, ook al is het pensioen op dat tijdstip nog niet tot uitkering gekomen. Dit brengt mee dat zij krachtens art. 94 lid 3 Boek 1 in de algehele gemeenschap vallen en in de verdeling van die gemeenschap moeten worden betrokken, behalve voor zover zij zodanig verknocht zijn met de persoon van de echtgenoot die rechthebbende op het pensioen is, dat deze verknochtheid zich hiertegen verzet. In dit verband is in de eerste plaats van belang dat pensioenrechten als de onderhavige zich er naar hun aard niet toe lenen toegedeeld te worden aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is. Dit heeft in elk geval tot gevolg dat met deze rechten bij de verdeling niet anders rekening kan worden gehouden dan in de vorm van een waardeverrekening ten gunste van de andere echtgenoot.
Voor de vraag wanneer een zodanige verrekening op haar plaats is, is voorts van belang dat ter zake van pensioenrechten als de onderhavige niet alleen verknochtheid bestaat met de persoon van de rechthebbende op het pensioen, maar in de regel tevens een niet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot. Voor wat betreft de ouderdomspensioenen bestaat deze band hierin dat het pensioenrecht, zo de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen, in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens art. 81 Boek 1 BW aan elkaar verschuldigd zijn. Voor de weduwenpensioenen geldt, voor zover zij aan de gescheiden echtgenote ten goede zullen komen, iets soortgelijks, nu ook de opbouw daarvan geheel of gedeeltelijk uit de gemeenschap is bekostigd en door gemeenschappelijke inspanning in voormelde zin is tot stand gebracht.
Op grond van dit een en ander moet worden aangenomen dat pensioenrechten als de onderhavige in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen. De verknochtheid aan de persoon van de rechthebbende verzet zich wegens de eveneens aanwezige band met de persoon van de andere echtgenoot daartegen niet. Dit is evenwel anders in geval de gemeenschap niet door echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontbonden, maar als gevolg van de dood van een der echtgenoten. De verknochtheid van het ouderdomspensioen aan de persoon van de rechthebbende staat eraan in de weg dat een verrekening moet plaatsvinden ten behoeve van de erfgenamen van de overleden andere echtgenoot, nu na het overlijden de zorg voor de persoon van deze laatste geen gewicht meer in de schaal werpt. Evenmin kunnen in geval de man overlijdt, zijn erfgenamen aanspraak maken op een verrekening ter zake van het aan de vrouw toekomende weduwenpensioen.’
4.8. In de eerste geciteerde alinea wordt door de Hoge Raad overwogen dat pensioenrechten ‘zich er naar hun aard niet toe lenen toegedeeld te worden aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is’. Uit deze overweging volgt dat het betrekken van deze rechten bij de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap er nimmer toe kan leiden dat (één of meer onderdelen van) die rechten aan een ander dan de echtgenoot die ze heeft opgebouwd worden toebedeeld. Zoals de Hoge Raad aangeeft: ‘Dit heeft in elk geval tot gevolg dat met deze rechten bij de verdeling niet anders rekening kan worden gehouden dan in de vorm van een waardeverrekening ten gunste van de andere echtgenoot.’ Hieruit volgt dat de door [vader] opgebouwde pensioenrechten zodanig aan hem verknocht dienen te worden geacht dat ze geen onderdeel van de huwelijksgoederengemeenschap zijn gaan uitmaken. Dat ook de Hoge Raad verknochtheid als basis neemt, blijkt voorts uit de eerste zin van de tweede alinea waarin wordt aangegeven: ‘… verknochtheid bestaat met de persoon van de rechthebbende op het pensioen… ‘.
4.9. Vervolgens komt de vraag aan de orde of deze rechten desalniettemin door verrekening in de verdeling van de (in 1984 ontbonden) huwelijksgoederengemeenschap dienden te worden betrokken. Uit de overwegingen in de tweede alinea van de hiervoor geciteerde overwegingen van de Hoge Raad blijkt dat daarvoor in voorkomend geval plaats kan zijn en dat daarbij van belang is dat ‘ter zake van pensioenrechten als de onderhavige niet alleen verknochtheid bestaat met de persoon van de rechthebbende op het pensioen, maar in de regel tevens een niet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot’. Uitgaande van die niet te verwaarlozen band moet dan ook van worden aangenomen dat pensioenrechten als die door [vader] opgebouwd voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen. Maar, zo blijkt uit de aanvullende overwegingen van de Hoge Raad op dit punt, dat is anders in geval de gemeenschap niet door echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontbonden, maar als gevolg van de dood van een der echtgenoten. De niet te verwaarlozen band tussen de opgebouwde pensioenrechten en de overleden echtgenoot speelt in dat geval immers geen rol meer en van het bestaan van een dergelijke band tussen die rechten en de erfgenamen van de overleden echtgenoot is geen sprake. Nu ook de huwelijksgoederengemeenschap van [vader] en [moeder] door het overlijden van [moeder] is ontbonden, kan er in de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest Boon-Van Loon, dan ook geen grondslag worden gevonden voor het door de [eiser c.s.] ingenomen standpunt.
4.10. Uit het vorenstaande volgt dat de afkoop van het ouderdomspensioen door [vader] in 1992 geen verdelingshandeling is geweest waarbij de [eiser c.s.] betrokken hadden dienen te zijn. Hetgeen de [eiser c.s.] verder nog hebben aangevoerd maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De vordering als hiervoor omschreven in 3.1 onder b- dient dan ook worden afgewezen.
4.11. Alle overige beslissingen zullen worden aangehouden.
in reconventie
4.12. [gedaagde] heeft verzocht in dit tussenvonnis een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot de gelegde beslagen, niet betreffende het onderwerp van de depotovereenkomst.
4.13. Dit verzoek zal worden afgewezen. Door partijen is tijdens de comparitie van partijen aangegeven dat er onderling afspraken zijn gemaakt over de beslagen, niet betreffende het onderwerp van de depotovereenkomst. Nu beide partijen evenwel tevens hebben aangegeven over de inhoud van die afspraken geen mededelingen te doen is het voor de rechtbank niet mogelijk op dat punt een weloverwogen beslissing te nemen. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het belang van [gedaagde] dat is gediend met het opheffen van deze beslagen, is het haar niet bekend of dat belang thans anders dient te worden gewaardeerd dan op het moment dat bedoelde afspraken tussen partijen werden gemaakt.
4.14. Alle overige beslissingen zullen worden aangehouden.
in conventie en in reconventie
4.15. Om redenen van proceseconomische aard zal de rechtbank, zoals reeds tijdens de comparitie van partijen aangegeven, tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan.
4.16. In afwachting van de uitkomsten van een eventueel in te stellen hoger beroep zal de zaak naar de parkeerrol worden verwezen. Door de meest gerede partij zal, indien de uitkomst van een eventueel ingesteld hoger beroep bekend is, een akte dienen te worden genomen waarin de rechtbank over die uitkomst wordt geïnformeerd en zal dienen te worden aangegeven of partijen wensen door te procederen of de zaak wensen door te halen.
in conventie
5.1. wijst af de vordering als omschreven onder 3.1 onder b-,
in reconventie
5.2. wijst af het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening,
in conventie en in reconventie
5.3. bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen,
5.4. bepaalt dat de zaak weer op de parkeerrol zal komen van 7 oktober 2009 voor het nemen van een akte door de meest gerede partij over hetgeen is vermeld onder 4.15,
5.5. houdt alle verdere beslissingen aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2008.