RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/600825-07
Datum uitspraak: 28 april 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Flevoland, Huis van Bewaring Almere Binnen.
Raadsman: mr. T.A.H.M. van de Laar, advocaat te Utrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
14 april 2008.
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat:
hij op in de periode van 08 juni 2007 tot en met 13 juni 2007 te Groenekan,
althans in het arrondissement Utrecht, in elk geval in Nederland, tezamen en
in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het
grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans heeft verkocht en/of
afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig
heeft gehad, ongeveer 53,5 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een
materiaal bevattende amfetamini, zijnde amfetamini een middel vermeld op de
bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan. Zij komt tot dit oordeel op grond van de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken, die naar aanleiding van het rechtshulpverzoek uit Engeland zijn gekomen, volgt dat op 13 juni 2007 in de internationale haven te Harwich een Ford Escort stationwagen met Nederlands kenteken [kenteken] is aangehouden, waarin een grote hoeveelheid witte substantie werd aangetroffen . In de getuigenverklaring van forensisch deskundige [S] wordt geconcludeerd dat het hier gaat om 53,5 kg amfetamine bevattend poeder . De bestuurder van de aangehouden auto, [medeverdachte 1], heeft verklaard dat hij de witte substantie voor een man uit Nederland naar Liverpool probeerde te transporteren .
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij degene is geweest die - op verzoek van derden - de opdracht tot het transport aan [medeverdachte 1] heeft gegeven. Hij heeft - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij de te vervoeren goederen, waarvan hij wist dat het verdovende middelen waren, op 8 juni 2007 van de eerder genoemde derden in ontvangst heeft genomen en dat hij de tassen met goederen vervolgens bij [medeverdachte 1], in de garage van diens broer te [G] (medeverdachte [medeverdachte 2]), heeft afgeleverd. Verdachte heeft de tassen in de auto van [medeverdachte 1] gelegd en samen met [medeverdachte 1] naar de inhoud ervan gekeken.
De raadsman van verdachte heeft als verweer gevoerd dat er geen sprake is van medeplegen, zodat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken van het aan hem te laste gelegde feit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake was van een zodanig nauwe samenwerking, dat de rol van zijn cliënt van gelijke - inwisselbare - betekenis was als die van de derden die hem de opdracht tot het transport hebben gegeven en die de amfetamine hebben aangeleverd.
De rechtbank verwerpt voornoemd verweer. Voor medeplegen is vereist een bewuste en nauwe samenwerking, waarbij het opzet op die samenwerking gericht moet zijn. Dat was in de onderhavige zaak het geval, nu verdachte degene was die op verzoek van derden [medeverdachte 1] heeft benaderd met de vraag de verdovende middelen naar Engeland te vervoeren. Bovendien heeft verdachte daarvoor een financiële vergoeding van die derden gekregen en toegekend aan [medeverdachte 1]. De gezamenlijke uitvoering kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat verdachte de tassen met de te vervoeren substantie in de auto van [medeverdachte 1] heeft gelegd met een duidelijke opdracht. Hij heeft daartoe een geldbedrag overhandigd aan [medeverdachte 1] en hij was zich bewust van het feit dat het om verdovende middelen ging. Deze handelingen van verdachte kunnen worden aangemerkt als op de uitvoer van de verdovende middelen gerichte handelingen en daarmee heeft hij dat feit tezamen en in vereniging met anderen begaan.
Verdachte heeft in de periode van 08 juni 2007 tot en met 13 juni 2007 te Groenekan,
tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied
van Nederland gebracht, ongeveer 53,5 kilogram van een materiaal bevattende amfetamine,
zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf is rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij is voor de persoon van verdachte met name gelet op het uittreksel justitiële documentatie van
11 december 2007 en het voorlichtingsrapport van de reclassering d.d. 19 oktober 2007, opgemaakt door B. van Voort. Daarnaast is acht geslagen op de vordering ter terechtzitting van de officier van justitie, inhoudende dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaren.
De rechtbank zal een deels voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf opleggen. Bij de keuze van deze strafsoort en de duur daarvan is met name gelet op de navolgende feiten en omstandigheden.
Verdachte heeft een grote rol vervuld in een transport van een grote hoeveelheid amfetamine naar Engeland. Dit transport heeft hij niet zelf uitgevoerd, maar hij heeft een kennis, die zich op dat moment in een financieel kwetsbare positie bevond, de klus laten klaren. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij deze kennis bij dit feit betrokken heeft. Ook rekent de rechtbank het verdachte aan dat hij door dit transport heeft bijgedragen - in elk geval heeft kunnen bijdragen - aan de instandhouding van de handel in verdovende middelen. Daarmee heeft verdachte uit eigen belang gehandeld. Het financiële gewin dat hiermee gepaard had kunnen gaan, woog voor verdachte kennelijk zwaarder dan de nadelige gevolgen die verdovende middelen kunnen hebben. Verdachte heeft, nadat dit drugstransport in Engeland is onderschept, zelf aan den lijve ondervonden dat het gebruik van geweld binnen het drugscircuit niet wordt geschuwd. Daarnaast kan het gebruik van drugs ernstige gezondheidsrisico’s en maatschappelijke teloorgang met zich brengen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Nu verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit en het recidive risico door de reclassering laag wordt ingeschat, kan naar het oordeel van de rechtbank met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 10 van de Opiumwet.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 36 maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mrs. P. Bender, J.K.J. van den Boom en R.P.G.L.M. Verbunt, bijgestaan door mr. C.W.M. Maase-Raedts als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 april 2008.