ECLI:NL:RBUTR:2008:BD0549

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
25 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/600235-07
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van een verdachte in een incestzaak wegens onvoldoende bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 25 april 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van incest. De verdachte, geboren in 1953, werd aangeklaagd op basis van de aangifte van een aangeefster die stelde dat zij van haar achtste tot haar tweeëntwintigste jaar seksueel misbruikt was door de verdachte. De rechtbank heeft de zaak behandeld na meerdere terechtzittingen, waarbij de verdediging primair een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek aanvoerde, en subsidiair betoogde dat de resultaten van het onderzoek niet als bewijs mochten dienen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangifte op een ongebruikelijke manier tot stand is gekomen, maar dat dit op zichzelf geen vormverzuim opleverde. De rechtbank heeft de audioregistraties van de verhoren beluisterd en geconcludeerd dat er geen onjuistheden in de processen-verbaal waren. De rechtbank heeft ook de verklaringen van de aangeefster kritisch beoordeeld, waarbij werd opgemerkt dat er inconsistenties en onwaarschijnlijkheden in haar verklaringen waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte te veroordelen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/600235-07
Datum uitspraak: 25 april 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres].
Raadsman: mr. J. Peters.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
24 mei 2007, 9 juli 2007, 14 januari 2008 en 21 april 2008.
1. De tenlastelegging
1.1
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
2. Verweer ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv)
2.1
De raadsman heeft primair aangevoerd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a lid 1 en dat het vormverzuim dusdanig ernstig is dat daarmee geen sprake kan zijn van een faire inhoudelijke behandeling van verdachtes zaak ex artikel 6 EVRM en dat derhalve niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te volgen (art. 359a lid 1 sub c Sv).
Subsidiair voert de raadsman aan dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van de telastegelegde feiten (art. 359a lid 1 sub b Sv)
2.2
Als onderbouwing van dit verweer voert de raadsman aan dat de politieambtenaren van de zedenrecherche aangeefster niet in alle vrijheid hebben laten verklaren en dat er in het geheel geen rekening is gehouden met de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik [hierna: de Aanwijzing] .
Bij beluistering van de audioregistraties van de verhoren van aangeefster [d.d. 24 oktober 2006 en 23 november 2006] blijken de uitgewerkte processen-verbaal niet volledig overeen te komen met hetgeen aangeefster daadwerkelijk verklaard heeft in die verhoren, althans blijkt dat aangeefster voornamelijk heeft bevestigd, hetgeen door verbalisanten aan haar is voorgelezen, aldus de raadsman. Ook zouden bepaalde delen van het verhoor niet zijn opgenomen. Voorts is in strijd met de aanbeveling in de Aanwijzing een vertrouwenspersoon van aangeefster [vertrouwenspersoon A] bij de verhoren aanwezig geweest.
De raadsman gaat nog een stap verder in zijn betoog daar waar hij stelt dat sprake is van doelbewuste schending van een eerlijke rechtspleging en dat de desbetreffende politieambtenaren van de zedenrecherche bewust belastend bewijsmateriaal gecreëerd hebben en bewust “de zaak belazerd hebben”.
2.3
Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat de aangifte op de navolgende wijze tot stand gekomen is.
Op 17 december 2004 heeft [aangeefster] zich gemeld aan de balie van het politiebureau Paardenveld te Utrecht en verklaarde zij onder meer dat zij lichamelijk en seksueel werd mishandeld. Op 31 januari 2005 heeft [aangeefster] in het bijzijn van haar begeleidster van Begeleid Wonen, [vertrouwenspersoon A], een informatief gesprek gehad met [mevrouw CB] van de afdeling Zedenzaken, waarin [aangeefster] verklaarde dat ze vanaf haar 8-ste tot haar 23-ste lichamelijk was mishandeld en dat ook sprake was geweest van seksueel misbruik. Op 6 april 2005 heeft [aangeefster] aangegeven dat zij voorlopig geen aangifte wilde doen.
Op 28 februari 2006 heeft [aangeefster] aangifte gedaan tegen verdachte wegens mishandeling, seksueel misbruik en bedreiging met geweld. Omdat aangeefster tijdens deze aangifte zeer emotioneel werd, is de aangifte onderbroken. Op 3 maart 2006 vervolgde aangeefster haar aangifte. Opnieuw werd de aangifte afgebroken vanwege de emoties. Aangeefster gaf aan dat zij heel veel moeite had om de seksuele handelingen te benoemen. In overleg met [verbalisant A] zou aangeefster dit gedeelte opschrijven en aan hem toesturen. De zaak is vervolgens overgedragen aan de regionale afdeling zedenzaken van de Divisie Recherche te Utrecht en vervolgens uitgegeven aan de [verbalisant B] en [verbalisant C].
Op 30 augustus 2006 heeft de politie van aangeefster gekopieerde aantekeningen ontvangen, die aangeefster blijkens een begeleidende briefje reeds eerder zou hebben toegestuurd aan de politie.
Op 24 oktober 2006 heeft aangeefster haar aangifte voortgezet. Aangeefster is verhoord aan de hand van haar eigen aantekeningen en dit verhoor is volledig op band opgenomen. Op 9 november 2006 vond een vervolg van de aangifte plaats, maar dit verhoor werd onmiddellijk afgebroken. Op 23 november 2006 is de aangifte vervolgens afgerond. In dit laatste verhoor zijn in overleg met de officier van justitie de aantekeningen van aangeefster, de daarop aan haar gestelde vragen en haar antwoorden weergegeven. Ook dit verhoor is op band opgenomen.
2.4
De processen-verbaal betreffen geen verbatim-weergave van de verhoren; deze relateren in verhalende vorm hetgeen door aangeefster is verklaard. Inherent aan deze vorm van het opmaken van een proces-verbaal is dat er een samenvatting gemaakt wordt, waarbij het gevaar bestaat dat mogelijk belangrijke details niet in het verbaal opgenomen worden. Dit bezwaar wordt evenwel ondervangen door de beschikbaarheid van audioregistraties. Daarmee is voor alle procesdeelnemers volstrekt controleerbaar hoe het verhoor is verlopen en wat er exact gezegd is. De rechtbank heeft bij beluistering van de audioregistraties en bij het vergelijk met de processen-verbaal niet kunnen vaststellen dat de desbetreffende processen-verbaal onjuistheden zouden bevatten. Wel is juist dat de audioregistraties -maar dit ligt voor de hand- een vollediger beeld geven, zodat kennisneming daarvan zeer aanbevelenswaardig is.
2.5
De rechtbank heeft bij beluistering van de audioregistraties vastgesteld dat de vooraf geproduceerde aantekeningen van aangeefster in de desbetreffende verhoren als leidraad gebruikt zijn. Kennelijk hadden de verbalisanten voorafgaande aan het verhoor van 24 oktober 2006 aan de hand van die aantekeningen zelfs al een deel op papier gezet. Beluistering van de opnamen wijst evenwel ook uit dat verbalisanten heel expliciet aan aangeefster uitleggen dat het de bedoeling is dat ze in het verhoor zoveel mogelijk zelf gaat vertellen en dat het echt haar verhaal moet zijn. Verbalisanten zeggen dat er richtlijnen gelden en dat zij het verhaal van aangeefster niet mogen invullen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben verbalisanten geprobeerd om een setting te creëren, waarin aangeefster zich veilig voelde om haar verhaal te doen en voorts geprobeerd om haar in die setting ondanks haar eigen weerstand om op details in te gaan toch vrijuit, los van haar aantekeningen, te laten verklaren, ook over de details van het door haar gestelde seksuele misbruik.
De rechtbank kan de raadsman nageven dat er op diverse momenten in het verhoor meer kritisch doorgevraagd had kunnen worden.
De rechtbank is ervan overtuigd dat het op die momenten niet-kritisch doorvragen enkel verband heeft gehouden met de geestestoestand waarin aangeefster verkeerde en mogelijk het feit dat zij eerder diverse keren haar verhoor heeft afgebroken op momenten dat er op details werd doorgevraagd en derhalve zeker niet met het ontbreken van de noodzakelijke deskundigheid van en of een vooringenomenheid bij de desbetreffende verbalisanten. Voor dit laatste biedt het gehele dossier, inclusief de daaraan toegevoegde audioregistraties, geen enkel aanknopingspunt. De zware aantijging dat de verbalisanten belastend bewijsmateriaal zouden hebben gecreëerd acht de rechtbank ongegrond.
2.6
Met professor W.A. Wagenaar is de rechtbank is van oordeel dat de onder 2.3 beschreven wijze van totstandkoming van de aangifte hoogst ongebruikelijk is en zeker geen voorkeur verdient, omdat het herinneringsproces dat achter de aangifte schuil gaat op deze manier moeilijk te duiden is. Duidelijk is evenwel dat deze wijze van totstandkoming van de aangifte enkel en alleen het gevolg is geweest van de grote moeite die aangeefster had om haar verhaal in één keer spontaan [de zogenaamde free recall, aldus Wagenaar], zonder gebruik van geheugensteuntjes of andere hulpmiddelen te doen. Dit laatste bleek voor aangeefster onmogelijk en daarmee heeft de politie naar het oordeel van de rechtbank “moeten roeien met de riemen die zij had”.
Hoe ongewenst ook, levert deze wijze van totstandkoming op zichzelf geen vormverzuim danwel strijd met de Aanwijzing op. De aangifte [althans in ieder geval de verhoren van 24 oktober 2006 en 23 november 2006] is conform de Aanwijzing opgenomen door twee deskundige zedenrechercheurs, die op de aanbevolen wijze als verhoorkoppel hebben gefungeerd. Deze verhoren zijn op geluidsband opgenomen en aan de aangifte is een informatief gesprek vooraf gegaan.
De aanwezigheid van [vertrouwenspersoon A] bij [een deel van] de aangifte levert evenmin strijd met de Aanwijzing op, nu de Aanwijzing enkel aangeeft dat een vertrouwenspersoon bij voorkeur niet aanwezig is bij de aangifte. Het betreft derhalve niet een dwingend voorschrift in de Aanwijzing.
2.8
Op grond van voorgaande overwegingen komt de rechtbank tot de slotsom dat geen sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, zoals door de raadsman is betoogd. De rechtbank verwerpt het primaire verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden en evenals het subsidiaire verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.
3.Vrijspraak
3.1
De officier van justitie heeft tot vrijspraak gerekwireerd wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Ook de raadsman heeft meer subsidiair vrijspraak vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs bepleit.
3.2
Omtrent het bewijs in deze zaak overweegt de rechtbank als volgt.
De vijf feiten op de tenlastelegging zijn alle direct gebaseerd op de aangifte. Aangeefster heeft verdachte -onder meer- beschuldigd van seksueel misbruik dat is begonnen toen zij acht jaar oud was en dat is doorgegaan tot haar tweeëntwintigste. Aangeefster volgend zou het door de jaren heen gaan om vele honderden gebeurtenissen van zeer ernstig misbruik.
Tegenover de zeer belastende beschuldigingen van aangeefster, staan de volledig ontkennende verklaringen van verdachte, zowel bij de politie en de rechter-commissaris als ter terechtzitting.
Het dossier bevat geen bewijsmiddelen, die de aangifte direct ondersteunen. Het onderzoek heeft geen medisch bewijs danwel anderszins objectief bewijs [bijvoorbeeld DNA-bewijs] opgeleverd . Evenmin bevat het dossier verklaringen van personen die getuige geweest zijn van het gestelde seksuele misbruik.
Wel zijn er bewijsmiddelen voor handen die het verhaal van aangeefster indirect ondersteunen, zoals bijvoorbeeld de verklaring van [getuige 1] , die aangeeft dat zij geen enkel moment getwijfeld heeft aan het verhaal van aangeefster, de verklaring van [getuige 2] en de verklaring van haar ex-vriendje .
Voorts bevat het dossier bewijsmiddelen die gaan over het zeer dominante gedrag van verdachte, over zijn seksuele voorkeuren en zijn gedrag na zijn aanhouding.
Hoewel verdachte iedere belangstelling voor seks met kinderen danwel fantasieën over incest met eigen kinderen heeft weersproken, acht de rechtbank dit op grond van de in zijn woning aangetroffen pornografische afbeeldingen en computerbestanden voorzien van de vermelding “incest”, alsmede de aanvankelijk openhartige verklaring van zijn echtgenote hierover zeker niet uitgesloten.
Echter ook ingeval de rechtbank bij verdachte enige fascinatie ten aanzien van incest danwel seks met kinderen voor waar moet houden, is hiermee nog niet gezegd dat verdachte dergelijke seksuele fantasieën in daden heeft uitgevoerd.
Het voorgaande brengt mee dat het in deze zaak aldus gaat om het woord van aangeefster tegen het woord van verdachte.
3.3
Professor Wagenaar heeft een aantal kritische kanttekeningen geplaats bij de aangifte. Het realiteitsgehalte van de aangifte is moeilijk te toetsen, doordat het merendeel van de verklaringen is afgeleid uit de schriftelijke aangifte, die bestaat uit een geconstrueerde en schematische beschrijving, en die niet kan gelden als een spontane herinnering, aldus Wagenaar. Voorts constateert Wagenaar enkele inconsistenties en onwaarschijnlijkheden in de verklaringen van aangeefster.
Wagenaar heeft daaraan nog toegevoegd dat indien bij aangeefster sprake mocht zijn van een persoonlijkheidsstoornis NAO met elementen van een borderline persoonlijkheidsstoornis, zulks relevant is voor de toetsing van het realiteitsgehalte van de aangifte, omdat een dergelijke aandoening het doen van een onware aangifte begrijpelijk zou kunnen maken.
Psychiater Kruisdijk concludeert dat aangeefster lijdende is aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS), afgaande op de door haar gemelde symptomen. Hij is terughoudend met de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis op dit moment. Wel zou er sprake zijn van een gebrekkige ontwikkeling van de persoonlijkheid in de vorm van een kwetsbare persoonlijkheidsorganisatie op borderline niveau. Die voorzichtigheid blijkt mede ingegeven doordat Kruisdijk niet de beschikking heeft gekregen over objectiverende informatie betreffende de diagnostiek en behandeling van aangeefster in Altrecht .
Ter terechtzitting heeft Kruisdijk ter toelichting op zijn rapport opgemerkt dat de diagnose PTSS enkel gesteld kan worden onder voorwaarde dat ook het onderliggende trauma wordt vastgesteld. Niet uitgesloten kan worden dat aangeefster de traumatische gebeurtenissen zich heeft ingebeeld, mogelijk onder invloed van suggesties van hulpverleners, en dat de aangifte op onwaarheden berust, aldus Kruisdijk.
3.4
De rechtbank onderschrijft de kritische kanttekeningen van Wagenaar, zowel ten aanzien van de wijze van totstandkoming van de aangifte, alsmede ten aanzien van de inhoud van de verklaringen van aangeefster op een aantal punten. Het feit dat de betrouwbaarheidstoetsing van de aangifte door de wijze van totstandkoming nagenoeg onmogelijk is, alsmede het feit dat de verklaringen inconsistenties en onwaarschijnlijkheden bevatten, brengt mee dat de rechtbank niet de volle overtuiging heeft dat de verklaringen van aangeefster volledig op waarheid berusten. Daar komt nog bij dat gelet op de conclusies van psychiater Kruisdijk, alsmede de verwijsbrief van Mw Breukel d.d. 22 mei 2007, waarin zij aangeefster bij haar ontslag classificeert (volgens de DSM IV op As II) als lijdende aan een persoonlijkheidsstoornis NAO (borderline, ontwijkende en afhankelijke trekken), de rechtbank zich genoodzaakt ziet de aangifte met extra voorzichtigheid te bezien, nu een onware aangifte volgens Wagenaar niet uitgesloten kan worden gezien de persoonlijkheidsstoornis waar aangeefster mogelijk aan lijdt. Voorts dient in aanmerking genomen te worden dat het dossier geen direct ondersteunende bewijsmiddelen bevat.
3.5
Op grond van het hiervoor onder 3.2 tot en met 3.4 overwogene, is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 1, 2, 3, 4 en 5 is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken
4. De vordering van de benadeelde partij (aangeefster)
4.1
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering. De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van de ten laste gelegde feiten.
Nu aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing zal vinden, dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk in de vordering.
Dit vonnis is gewezen door mrs. N.V.M. Gehlen, M.L. van der Bel en P.M.E. Bernini, bijgestaan door C. Lith-van den Brink als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 april 2008.