RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/601213-07
Datum uitspraak: 31 januari 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres], [woonplaats].
Raadsman: mr. W. Hendrickx.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 januari 2008.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van feit 3
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard voor wat betreft feit 3 nu het noodzakelijke klachtformulier niet door aangever [aangever 1] is ondertekend.
De officier van justitie is de mening toegedaan dat weliswaar de klacht niet is ondertekend door [aangever 1], maar dat uit het hoofdproces-verbaal voldoende blijkt dat [aangever 1] vervolging van dit feit wenst.
De rechtbank oordeelt terzake als volgt.
Het ten laste gelegde feit 3 betreft een vernieling van een ruit die toebehoord aan [aangever], zijnde de zoon van verdachte. Vervolging van dit feit heeft, blijkens artikel 353 juncto artikel 316 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, alleen plaats op een tegen verdachte gerichte klacht van zijn zoon.
Uit het dossier blijkt dat [aangever 1] voornemens was het klachtformulier te ondertekenen maar dit uiteindelijk heeft nagelaten. De reden hiervoor is de rechtbank onbekend. Nu niet ondubbelzinnig is komen vast te staan of [aangever 1] vervolging van zijn vader voor wat betreft de vernieling wenste, is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie, gezien artikel 353 juncto artikel 316 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De vindplaatsvermeldingen, voorkomend in de navolgende bewijsoverwegingen, verwijzen naar de paginanummering van het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0915/07-017019.
Overweging ten aanzien van feit 1:
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 24 oktober 2007 [aangever 2] in Nederland heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
De rechtbank leidt dit af uit de volgende feiten en omstandigheden.
Uit het proces-verbaal van aangifte van [aangever 2] blijkt dat zij op 24 oktober 2007 bij haar zoon in de auto zat toen haar ex-partner [verdachte] haar opbelde. Hij zei tegen haar: “Ik kan alleen nog maar weer gelukkig worden als we als gezin bij elkaar komen en jij bent degene die mij dat ontneemt. Mijn handen die je altijd als beklemmend hebt gevoeld, krijg jij weer om je nek om jou te wurgen en de kinderen maak ik ook dood en daarna spring ik voor de trein en dat is het laatste wat ik nog doe.” Aangeefster verklaarde op dat moment echt bang te zijn geweest voor [verdachte] en voor wat hij zal doen.
Tijdens verhoor bij inbewaringstelling heeft verdachte –zakelijk weergegeven- verklaard: “Er zijn dingen gezegd maar dat ging over en weer. Dat wurgen gaat over dat mijn vrouw zich beklemd voelt. Ik vind het heel erg wat ik mijn vrouw en zoon heb aangedaan.”
De rechtbank heeft op basis van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting niet precies kunnen vaststellen waar deze telefonische bedreiging is geuit en waar deze is ontvangen. Nu zich in het dossier geen enkel aanknopingspunt bevindt voor het tegendeel, gaat de rechtbank er vanuit dat de bedreiging in ieder geval in Nederland heeft plaatsgevonden.
Overweging ten aanzien van feit 2:
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 24 oktober 2007 te Utrecht (zijn zoon) [aangever 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
De rechtbank leidt dit af uit de volgende feiten en omstandigheden.
Uit het proces-verbaal van aangifte van [aangever 1] blijkt dat verdachte op 24 oktober 2007 bij het huis van aangever, perceel [adres] te Utrecht, is geweest. Aangever heeft als volgt –zakelijk weergegeven- hierover verklaard.
“Ik zag en hoorde dat mijn vader meerdere malen tegen de voordeur stond te trappen. Hij trapte met een van zijn benen de onderruit van de voordeur in. Ik heb het raam boven de voordeur geopend en riep naar mijn vader: “Pa, ga nu weg, dit lost niets op zo”. Ik hoorde dat mijn vader hierop letterlijk tegen mij schreeuwde: “Kom naar beneden lafaard, ik ben nog niet klaar met jou, ik maak je echt helemaal af”. Ik voelde mij zeer bedreigd. De politie kwam en overmeesterde mijn vader. In de worsteling die daarop volgde, heeft mijn vader mij, mijn zus en mijn moeder letterlijk gezegd: “Ik maak jullie alle drie stuk voor stuk dood”.
De aangifte vindt naar het oordeel van de rechtbank bevestiging in hetgeen verdachte hierover heeft verklaard. Ter terechtzitting van de rechtbank op 17 januari 2008 heeft verdachte verklaard dat hij op 24 oktober 2007 bij het huis van aangever is geweest en dat hij tegen zijn zoon geroepen heeft. Met “jullie alle drie” bedoelde verdachte zijn zoon, […] en […]. Verdachte kan zich achteraf voorstellen dat zijn woorden bedreigend zijn overgekomen.
De rechtbank stelt vast dat de woorden “Ik maak jullie alle drie stuk voor stuk dood” in elk geval aan [aangever 1] waren gericht.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 25 oktober 2007, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van de Reclassering Nederland, d.d. 14 januari 2008, opgemaakt door M. Bongenaar, reclasseringswerker, onder meer inhoudende als advies:
“Wij willen de rechtbank adviseren om betrokkene een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarde een verplicht reclasseringstoezicht, onder meer inhoudende een behandeling bij Het Dok”;
- een omtrent verdachte opgemaakt rapport d.d. 24 december 2007 van G.T. Gerssen, psychiater, inhoudende als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten - indien bewezen – weliswaar lijdende was aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, maar desondanks volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
De rechtbank neemt de conclusie van deze deskundige over en maakt deze tot de hare.
G.T. Gerssen adviseert de rechtbank naast een eventueel op te leggen strafdeel, betrokkene een ambulante behandeling te laten ondergaan in het kader van een advies bijzondere voorwaarden. Hierbij kan gedacht worden aan een deeltijdbehandeling bij de forensisch psychiatrische instelling Het Dok te Utrecht.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 100 dagen, met aftrek van de tijd die in voorlopige hechtenis is doorgebracht, waarvan 84 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren met als bijzondere voorwaarde verplicht reclasseringscontact ook als dat inhoud behandeling bij Het Dok of een soortgelijke instelling;
In het licht van het voorgaande oordeelt de rechtbank als volgt.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 24 oktober 2007 op verschillende momenten bedreigend uitgelaten tegenover zijn (ex-) vrouw en zoon. De door verdachte geuite verbale bedreigingen zijn in niet mis te verstane woorden gesteld. De slachtoffers voelden zich hierdoor behoorlijk bedreigd. Verdachte heeft zijn boosheid en onmacht omtrent de gezinssituatie afgereageerd maar heeft zich geen enkele rekenschap gegeven van de gevoelens van de slachtoffers. Deze bedreigingen hebben inbreuk gemaakt op het gevoel van veiligheid van de slachtoffers. De rechtbank neemt verdachte dit gedrag zeer kwalijk.
De rechtbank acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Verdachte lijkt de oorzaak van zijn problemen vooral bij anderen neer te leggen en zelf weinig verantwoordelijkheid hierin te nemen. Het recidivegevaar wordt zonder behandeling hoog geacht. Op grond hiervan acht de rechtbank een behandeling van verdachte noodzakelijk. De rechtbank zal dit als bijzondere voorwaarde opleggen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die net iets lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan. De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op bewezenverklaring van de feiten 1 tot en met 3. Nu de rechtbank alleen de feiten 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen acht, kan naar het oordeel van de rechtbank met na te melden straf worden volstaan.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging voor zover betrekking hebbend op feit 3.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 12 weken.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 10 weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- de veroordeelde na te melden bijzondere voorwaarde niet naleeft: - dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de door of namens de Reclassering Nederland te geven aanwijzingen, zolang die reclasseringsinstelling dat nodig acht, ook als dat inhoudt behandeling bij Het Dok of een soortgelijke instelling.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft het - reeds geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op.
Dit vonnis is gewezen door mrs P. Bender, J.K.J. van den Boom en L.M.G. de Weerd, bijgestaan door mr. M.C. Grotenhuis als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 januari 2008.