ECLI:NL:RBUTR:2008:BC6352

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
175131/ HA ZA 04-595
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De juridische status van Hervormde Gemeenten na de fusie tot de Protestantse Kerk in Nederland

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Utrecht, stond de juridische status van Hervormde Gemeenten centraal na de fusie tot de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) op 1 mei 2004. De rechtbank oordeelde dat de Hervormde Gemeenten, die zich niet bij de PKN wilden aansluiten, niet konden ontsnappen aan de fusie en dat zij per die datum onderdeel uitmaakten van de PKN. De rechtbank baseerde haar oordeel op de besluiten van de generale synode van de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK) en de daaropvolgende beslissingen van de Generale Commissie voor Bezwaren en Geschillen (GCBG). De Gemeenten voerden aan dat zij recht hadden om buiten de PKN te blijven en dat de besluiten van de synode hen niet bindend waren. De rechtbank oordeelde echter dat de Gemeenten eerst de kerkelijke rechtsgang hadden moeten doorlopen voordat zij zich tot de burgerlijke rechter konden wenden. De rechtbank bevestigde dat de GCBG de bevoegdheid had om de besluiten van de synode te toetsen en dat de Gemeenten aan deze besluiten gebonden waren. De rechtbank verklaarde de vorderingen van de Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert niet-ontvankelijk, omdat zij niet de juiste procedure hadden gevolgd. De Hersteld Hervormde Gemeenten, die zich na de fusie hadden gevormd, konden ook niet worden ontvangen in hun vorderingen, omdat zij de kerkelijke rechtsgang niet hadden doorlopen. De rechtbank concludeerde dat de PKN niet aansprakelijk was voor de belangen van de Hersteld Hervormde Gemeenten, aangezien deze pas na de fusie waren opgericht. De rechtbank wees de vorderingen van de Gemeenten en de Hersteld Hervormde Gemeenten af en compenseerde de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 175131 / HA ZA 04-595
Vonnis van 12 maart 2008
in de zaak van
1. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE AALST,
2. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE ABBENBROEK
3. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE ACHTERBERG
4. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE ANDELST,
5. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE BLAUWKAPEL-GROENEKAN,
6. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE DOORNSPIJK,
7. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE ELSPEET EN VIERHOUTEN,
8. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE ELST,
9. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE GAMEREN,
10. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE GARDEREN,
11. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE ’s-GREVELDUIN en VRIJHOEVE CAPELLE,
12. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE HARSKAMP,
13. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE HEESBEEN,
14. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE (PLEINKERK) HOUTEN,
15. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE WIJKGEMEENTE “DE NOORD” TE KATWIJK AAN ZEE,
16. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE KESTEREN,
17. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE LEERBROEK,
18. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE LOON OP ZAND,
19. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE LUNTEREN,
20. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE MAARTENSDIJK EN HOLLANDSCHE RADING,
21. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE MELISSANT,
22. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE MIDDELHARNIS,
23. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE MONTFOORT,
24. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE NIEUWAAL,
25. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE “REHOBOTH” TE NIEUWLEUSEN,
26. de kerkelijke rechtspersoon BUITENGEWONE WIJKGEMEENTE “ELIM” TE NUMANSDORP,
27. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE OOSTERWOLDE,
28. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE OPHEUSDEN,
29. de kerkelijke rechtspersoon WIJKGEMEENTE II (CENTRUM) TE OUD-BEIJERLAND,
30. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE OUDDORP,
31. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE OUDERKERK AAN DEN IJSSEL,
32. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE POEDEROIJEN EN LOEVESTEIN,
33. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE POORTVLIET,
34. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE WIJKGEMEENTE IV TE PUTTEN,
35. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE DEELGEMEENTE “REHOBOTH” TE RIJSSEN,
36. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE SCHOONREWOERD,
37. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE SINT-MAARTENSDIJK,
38. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE BUITENGEWONE WIJKGEMEENTE “ICHTUSKERK” TE SOEST,
39. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE SPIJK,
40. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE STAPHORST,
41. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE STELLENDAM,
42. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE WIJKGEMEENTE 3 (OOST) TE VEENENDAAL,
43. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE BUITENGEWONE WIJKGEMEENTE “EBEN-HAEZER” TE VIANEN,
44. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE BUITENGEWONE WIJKGEMEENTE TE VOORBURG,
45. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE BUITENGEWONE WIJKGEMEENTE “BETH-EL” TE VRIEZENVEEN,
46. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE WAARDER,
47. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE WIJKGEMEENTE OOST TE WOUDENBERG,
48. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE WIJK (BIJ HEUSDEN),
49. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE ZUILICHEM,
50. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE ZWARTEBROEK-TERSCHUUR,
eiseressen,
procureur: voorheen mr J.J.H. Post, thans mr. I.M. Jebbink
en
51. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE DEELGEMEENTE “DE BRON” TE URK,
52. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE WOUTERSWOUDE,
53. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE ZETTEN,
eiseressen
procureur: voorheen mr. J.J.H. Post, na wiens onttrekking zich voor deze partijen geen
nieuwe procureur heeft gesteld
en
54. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE WIJKGEMEENTE “MORGENSTER” TE KATWIJK AAN ZEE,
55. de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE NEDERHEMERT,
eiseressen,
procureur: voorheen mr. J.J.H. Post, thans mr. P.F. Emmelot,
tegen
de kerkelijke rechtspersoon
DE PROTESTANTSE KERK IN NEDERLAND
(voorheen onder meer de Nederlandse Hervormde Kerk)
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
procureur: voorheen mr. B.F. Keulen, thans mr. J.M. van Noort,
alsmede na tussenkomst in de zaak van
1. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE AALST,
2. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE ACHTERBERG,
3. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE BLAUWKAPEL-GROENEKAN,
4. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE ELSPEET EN VIERHOUTEN,
5. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE HEESBEEN,
6. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE (PLEINKERK) TE HOUTEN,
7. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE WIJK GEMEENTE TE “DE NOORD” TE KATWIJK AAN ZEE,
8. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE LOON OP ZAND,
9. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE MELISSANT,
10. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE MIDDELHARNIS,
11. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE MONTFOORT,
12. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE NIJKERK,
13. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE OLDEBROEK,
14. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE OOSTERWOLDE,
15. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE OPHEUSDEN,
16. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE OUDDORP,
17. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE OUDERKERK AAN DEN IJSSEL,
18. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE POEDEROIJEN EN LOEVESTEIN,
19. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE POORTVLIET,
20. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE PUTTEN,
21. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE SCHOONREWOERD,
22. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE SPIJK,
23. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE STELLENDAM,
24. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE VEENENDAAL,
25. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE WAARDER,
26. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE WIJK (BIJ HEUSDEN),
27. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE WOUDENBERG,
28. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE IJSSELMUIDEN-GRAFHORST,
29. de kerkelijke rechtspersoon de HERSTELD HERVORMDE GEMEENTE TE ZUILICHEM
eiseressen in de tussenkomst
procureur: mr. I.M. Jebbink
tegen
de kerkelijke rechtspersonen de HERVORMDE GEMEENTEN TE AALST C.S.
gedaagden in de tussenkomst,
procureur: voorheen mr J.J.H. Post, thans mr. I.M. Jebbink
en
de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE DEELGEMEENTE “DE BRON” TE URK,
de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE WOUTERSWOUDE,
de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE ZETTEN,
gedaagden in de tussenkomst
procureur: voorheen mr. J.J.H. Post, na wiens onttrekking zich voor deze partijen geen
nieuwe procureur heeft gesteld
en
de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE WIJKGEMEENTE “MORGENSTER” TE KATWIJK AAN ZEE,
de kerkelijke rechtspersoon HERVORMDE GEMEENTE TE NEDERHEMERT,
gedaagden in de tussenkomst,
procureur: voorheen mr. J.J.H. Post, thans mr. P.F. Emmelot,
en
de kerkelijke rechtspersoon
DE PROTESTANTSE KERK IN NEDERLAND
(voorheen onder meer de Nederlandse Hervormde Kerk)
gevestigd te Utrecht,
gedaagde in de tussenkomst,
procureur: voorheen mr. B.F. Keulen, thans mr. J.M. van Noort,
Partijen zullen hierna de Gemeenten, de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert, de Hersteld Hervormde Gemeenten en PKN genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Voor het verloop van de procedure wordt in de eerste plaats verwezen naar het vonnis in het incident tot voeging en tussenkomst van 13 april 2005. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de conclusie van dupliek tegen de Gemeenten
- de conclusie van dupliek tegen de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert
- in verband met hoger beroep tegen het incidentele vonnis van 13 april 2005 is de procedure geschorst. Nadat het Gerechtshof te Amsterdam appellanten had toegestaan om tussen te komen hebben 29 Hersteld Hervormde Gemeenten conclusies van eis na tussenkomst ingediend
- de conclusie van antwoord in tussenkomst aan de zijde van PKN
- de conclusie van antwoord in tussenkomst aan de zijde van de Gemeenten
- de akten intrekking eis van de Hersteld Hervormde Gemeenten te Opheusden en te Ouddorp
- de akte overlegging producties van de Hersteld Hervormde Gemeente te Montfoort
- de akte overlegging producties van de Gemeenten
- de akte overlegging producties van de PKN
- de antwoordakten onttrekking procureur van de Gemeenten en van de PKN
- de akten houdende wijziging van eis van de Hersteld Hervormde Gemeenten te Middelharnis en Schoonrewoerd
- de akte intrekking van eis van de Hersteld Hervormde Gemeente te Spijk
- de pleidooien en de bij die gelegenheid overgelegde pleitaantekeningen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 1 mei 2004 zijn de Nederlandse Hervormde Kerk (hierna: de NHK), de Gereformeerde Kerken in Nederland (hierna: de GKN) en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: de ELK) verenigd in de Protestantse Kerk in Nederland (hierna: de PKN). Het daartoe strekkende besluit van de NHK (hierna: het verenigingsbesluit) is op 12 december 2003 door haar generale synode genomen.
2.2. In de voorbereiding van de vereniging is door het moderamen van de synode aan de commissie voor kerkordelijke aangelegenheden (de commissie KOA) gevraagd advies uit te brengen over de verhouding binnen de NHK tussen de landelijke kerk en de plaatselijke gemeenten en over de vraag of een hervormde gemeente zich kan afscheiden van de NHK dan wel als zodanig los van de NHK kan voortbestaan. Dit heeft geresulteerd in het rapport “Om de eenheid en de heelheid van de kerk” (hierna ook: het Rapport). Op 8 juni 2001 heeft de generale synode van de NHK besloten dit rapport te aanvaarden als de verwoording van de visie van de NHK op haar niet te verbreken eenheid en haar inspanning om deze eenheid te bewaren.
2.3. Op 13 december 2002 heeft de synode van de NHK de nieuwe kerkorde voor de PKN vastgesteld (hierna: de PKO). Deze PKO vervangt met ingang van 1 mei 2004 de Hervormde Kerkorde van 1951 (hierna: de HKO) als het geldend statuut in de zin van artikel 2:2 BW.
2.4. Tegen het verenigingsbesluit alsmede tegen de daaraan voorafgegane synodale besluiten van 8 juni 2001 en 13 december 2002, hiervoor genoemd in 2.2. en 2.3., is door diverse (kerkenraden van) Hervormde Gemeenten alsmede door (vele) individuele lidmaten bezwaar gemaakt bij de Generale Commissie voor de behandeling van Bezwaren en Geschillen (hierna: GCBG). De bezwaren tegen het besluit van 8 juni 2001 tot vaststelling van het rapport “Om de eenheid en heelheid van de kerk” zijn door de GCBG bij beslissing van 12 december 2002, alle niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard. De bezwaren tegen het besluit tot vaststelling van de PKO zijn door de GCBG bij beslissing van 20 november 2003 alle niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard.
De bezwaren tegen het verenigingsbesluit zijn alle bij beslissing van de GCBG van 21 april 2004 – na de datum der dagvaarding – niet-ontvankelijk dan wel ongegrond verklaard.
2.5. Een – vaak aanzienlijk – deel van de leden en ambtsdragers van de in deze procedure optredende Hervormde Gemeenten heeft om principiële redenen, die hun oorsprong vinden in de fundamenten van hun hervormde geloofsbeleving, besloten om de NHK niet in de PKN te volgen en om het kerkelijk leven buiten PKN-verband voort te zetten. Een aantal van deze (delen van) gemeenten heeft op 16 april 2004 in een Akte van herstel van het kerkverband van Nederlandse Hervormde Gemeenten verklaard dat zij gezamenlijk de Hersteld Hervormde Kerk vormen (hierna: HHK). De gemeenten die zich tot de HHK rekenen noemen zich de Hersteld Hervormde gemeenten (hierna: HHG).
2.6. De algemene overgangsbepalingen van de PKO voorzien in de instelling van een Commissie van Bijzondere Zorg (hierna: CBZ). Artikel 29 van de Overgangsbepalingen luidt:
Wanneer de band tussen een aanzienlijk deel van de gemeenteleden en de Protestantse Kerk in Nederland verbroken is of dreigt te worden en/of een aanzienlijk deel van de ambtsdragers niet bereid is het ambt te (blijven) vervullen binnen de Protestantse Kerk in Nederland, oefent de kerk haar bijzondere zorg uit door een daartoe ingestelde commissie.
2.7. Uit de artikelen 30 tot en met 33 van de Overgangsbepalingen volgt voorts – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat de CBZ, op de in die bepalingen voorgeschreven wijze, in die gemeenten waar een aanzienlijk deel van de gemeenteleden en/of ambtsdragers het kerkelijk leven buiten PKN-verband willen voorzetten, (al dan niet voorlopige) maatregelen treft die nodig zijn voor het voortbestaan van de betreffende Hervormde Gemeente, alsmede (voorlopige) voorzieningen treft met het oog op het komen tot een nieuw kerkelijk leven voor hen die geen deel willen uitmaken van de PKN. Bij het treffen van deze voorzieningen worden ook vermogensrechtelijke aspecten in aanmerking genomen. Tegen het besluit waarin de voorziening is vervat kan bezwaar worden ingediend bij de GCBG op de voet van het bepaalde in ordinantie 12 van de PKO, óók door de leden en organen van de nieuwe kerkgemeenschap.
3. Het geschil
3.1. De Gemeenten vorderen – na wijziging van eis – dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht zal verklaren dat de beslissingen van de GCBG van 12 december 2002, nr. 06/01 A-S (betreffende de vaststelling van het Rapport) en van 20 november 2003, nr. 01/03 (betreffende de vaststelling van de PKO) jegens hen nietig zijn, althans dat de rechtbank deze besluiten jegens hen nietig zal verklaren, althans dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat deze besluiten jegens hen onverbindend zijn, althans dat zij niet aan deze beslissingen mogen worden gehouden;
2. voor recht zal verklaren dat zij uitsluitend gebonden zijn aan de HKO en de daarin vervatte belijdenisgeschriften, als het voor hen geldende statuut in de zin van artikel 2:2 BW;
3. voor recht zal verklaren dat de PKO en de daarbij behorende Ordinanties, Generale Regelingen en Overgangsbepalingen jegens hen nietig zijn, althans dat de rechtbank deze jegens hen nietig zal verklaren, althans dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat deze jegens hen onverbindend zijn, althans dat zij niet aan dit statuut van de PKN in de zin van artikel 2:2 BW mogen worden gehouden;
4. primair: de beslissing van de GCBG van 21 april 2004, nr. 13/03 en 01/04 (betreffende het verenigingsbesluit) jegens hen nietig te verklaren, althans jegens hen te vernietigen, althans jegens hen onverbindend te verklaren,
subsidiair: voor recht zal verklaren dat zij het recht/de bevoegdheid hebben om als plaatselijke Hervormde Gemeente c.q. (buitengewone) wijkgemeente te beslissen dat zij niet toetreden tot de PKN c.q. niet wensen te worden opgenomen in dit nieuwe kerkverband, met de macht de naam “Hervormde Gemeente te …” te blijven voeren en als eigenaar te (blijven) beschikken over het als zodanig geregistreerd kerkelijk vermogen en registers van het plaatselijk hervormd kerkgenootschap, althans voor zover het wijkgemeenten betreft: dat deel dat hen op grond van evenredigheid als onderscheiden deel van de centrale hervormde gemeente ter plaatse na verdeling naar billijkheid toekomt;
5. voor recht zal verklaren dat zij als plaatselijk hervormd kerkgenootschap, genaamd “Hervormde Gemeente te …”, dienen te worden aangemerkt, met de macht als eigenaar te (blijven) beschikken over het als zodanig geregistreerd kerkelijk vermogen en registers van het plaatselijk hervormd kerkgenootschap, althans voor zover het wijkgemeenten betreft: dat deel dat hen op grond van evenredigheid als onderscheiden deel van de centrale hervormde gemeente ter plaatse na verdeling naar billijkheid toekomt;
6. indien (een gedeelte van) de vorderingen sub 1 tot en met 5 niet mocht(en) worden toegewezen, zodanige voorzieningen zal treffen tussen hen en de PKN als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren in die zin dat zij vrij van gewetensdwang hun thans bestaande gemeentelijk kerkelijk leven kunnen voortzetten, primair: met behoud van naam, ambt en gemeentelijk als zodanig geregistreerd kerkelijk vermogen en registers, althans subsidiair: met behoud van dat deel van het als zodanig geregistreerd kerkelijk vermogen en registers als hen op grond van evenredigheid en/of redelijkheid en billijkheid na verdeling toekomt;
7. indien de vorderingen sub 1 tot en met 6 niet mochten worden toegewezen, voor recht zal verklaren:
a. dat op de PKN een zorgplicht rust jegens de Hersteld Hervormde gemeenten die partij zijn bij dit geding, voortvloeiend uit artikel 33 van de Algemene Overgangsbepalingen van de PKO, althans uit hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt;
b. dat de PKN op grond van bedoelde zorgplicht gehouden is zodanige maatregelen te nemen als nodig zijn om te bewerkstelligen dat deze Hersteld Hervormde gemeenten hun kerkelijk leven kunnen voortzetten;
c. dat de bedoelde zorgplicht met zich mee kan brengen, al naar gelang de omstandigheden ter plaatse, dat de PKN (althans de PKN handelend door middel van de CBZ en/of de plaatselijke PKN-gemeente) dient te bewerkstelligen dat:
i. aan een Hersteld Hervormde gemeente het gehele vermogen of een deel van het vermogen van de ter plaatse voor 1 mei 2004 bestaande Hervormde gemeente wordt overgedragen, althans
ii. aan een Hersteld Hervormde gemeente alle of een deel van de kerkelijke gebouwen van de ter plaatse voor 1 mei 2004 bestaande Hervormde gemeente worden overgedragen, althans,
iii. aan een Hersteld Hervormde gemeente, voor een zodanige periode als de rechtbank in goede justitie mocht menen te behoren, het gebruik of het medegebruik wordt toegestaan van een deel van de kerkelijke gebouwen van de ter plaatse voor 1 mei 2004 bestaande Hervormde gemeente,
en dat de overdracht van (een deel van) het vermogen of de kerkelijke gebouwen en het toestaan van het (mede)gebruik van kerkelijke gebouwen, als hiervoor omschreven, dient plaats te vinden op basis van evenredigheid aan de hand van het aantal regelmatige kerkgaande gemeenteleden van de ter plaatse bestaande Hersteld Hervormde gemeente en de Hervormde gemeente in de PKN, althans op basis van het aantal leden van beide gemeenten, althans aan de hand van zodanige omstandigheden als de rechtbank in goede justitie mocht menen te behoren;
8. met veroordeling van de PKN in de kosten van dit geding.
3.2. De vordering van De (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert is – na wijziging van eis – gelijkluidend aan die van de Gemeenten, met dien verstande dat zij in aanvulling op de hiervoor onder 3.1. sub 1 weergegeven gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van de aldaar genoemde twee beslissingen van de GCBG ook de beslissing van de GCBG van 21 april 2004, nr. 13/03 en 01/04 (betreffende het verenigingsbesluit) onder de vordering scharen en niet de wijziging onder 4 primair (in plaats van het verenigingsbesluit, “de uitspraak van de GCBG van 21 april 2004 met betrekking tot het verenigingsbesluit” lezen), alsmede dat zij niet hebben gevorderd hetgeen hiervoor in 3.1. sub 7 is weergegeven.
3.3. De Hersteld Hervormde Gemeenten, voor wat betreft de Hersteld Hervormde Gemeenten te Middelharnis en Schoonrewoerd na wijziging van eis, hebben ieder voor zich bij afzonderlijke conclusie van eis na tussenkomst vorderingen ingediend. Deze vorderingen zijn – enkele uitzonderingen daargelaten – voorwaardelijk in die zin dat de eis moet worden geacht te zijn ingesteld voor het geval de vorderingen die de betreffende plaatselijke Hervormde Gemeente bij dagvaarding heeft ingesteld niet slagen. De vorderingen strekken alle tot het verkrijgen van een verklaring voor recht ten aanzien van de schending door de PKN van de jegens hen in acht te nemen zorgplicht en ten aanzien van medegebruik van de kerkelijke gebouwen, alsmede tot een veroordeling tot terugbetaling van een evenredig deel van de banksaldi van de Hervormde Gemeenten per 1 mei 2004, alsmede – in een aantal gevallen – tot veroordeling van de PKN tot betaling van een schadevergoeding vanwege de geschonden zorgplicht. De rechtbank verwijst voor de exacte weergave van deze vorderingen naar de onderscheidenlijke conclusies van eis van ieder der tussengekomen Hersteld Hervormde Gemeenten.
3.4. Bij incidentele conclusie tot voeging van 28 april 2004 hebben onder meer De Hervormde Gemeente te Middelharnis en de Hervormde Deelgemeente “De Bron” te Urk gevorderd dat het hun wordt toegestaan om zich in deze procedure aan de zijde van eisers te voegen, hetgeen bij vonnis van deze rechtbank van 14 juli 2004 is toegewezen. Voor deze partijen heeft zich vervolgens wel een procureur gesteld, maar noch de Hervormde Deelgemeente “De Bron” noch de Hervormde Gemeente te Middelharnis hebben vervolgens van eis gediend. De Hervormde Deelgemeente “De Bron” heeft – voor zover valt na te gaan op de rol – geen enkele proceshandeling verricht. De rechtbank zal dit een en ander zo verstaan dat in de zaak van de Hervormde Deelgemeente “De Bron” jegens de PKN niet behoeft te worden beslist. Nu de Hervormde Gemeente te Middelharnis wel heeft gerepliceerd en mede ter zitting vertegenwoordigd is geweest, zal de rechtbank het er voor houden dat deze gemeente zich aansluit bij de eis zoals geformuleerd in de dagvaarding en bij conclusie van repliek gewijzigd.
3.5. De rechtbank constateert voorts dat de Hervormde Gemeenten te Wouterswoude en Zetten uitsluitend in de dagvaarding als procespartij zijn genoemd, zonder dat nadien is gebleken van een intrekking van de eis of enig andere proceshandeling, en dat zij in elk geval sinds februari 2007 niet langer door een procureur in dit geding vertegenwoordigd zijn geweest.
3.6. De Hersteld Hervormde Gemeenten te Opheusden, Ouddorp en Spijk hebben ieder voor zich hun eis bij akte ingetrokken. De rechtbank zal dit zo verstaan dat op deze vorderingen niet behoeft te worden beslist.
3.7. De PKN voert verweer tegen alle vorderingen. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang en met inachtneming van hetgeen hiervoor in de nummers 3.4. tot en met 3.6. is vermeld, nader ingegaan.
4. De beoordeling van de vorderingen van de Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert
Standpunten van partijen
4.1. In de kern genomen betreft het geschil tussen partijen de vraag of de Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert wel of niet gebonden zijn aan het verenigingsbesluit, dus of het hen vrij staat niet tot de PKN toe te treden en naam, eigendom van het kerkelijk vermogen en de registers voor zich te behouden. De standpunten van partijen zijn door hen uitvoerig onderbouwd en gedocumenteerd naar voren gebracht. Een – noodzakelijkerwijs beknopte – samenvatting van deze standpunten volgt hieronder. Bij de beoordeling zullen de standpunten uitvoeriger worden weergegeven, voor zover de rechtbank deze voor de in dit geschil te nemen beslissingen van belang acht.
4.2. De Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert baseren hun vorderingen in essentie op de stelling dat zij gerechtigd waren te besluiten om buiten de PKN te blijven. De PKN is volgens hen in belijdend opzicht een andere kerk dan de NHK. Deze bevoegdheid om zich uit de NHK los te maken vloeit volgens de Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert voort uit de presbyteriale grondslag van de NHK en bovendien uit de fundamentele zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente ten opzichte van de landelijke kerk, omdat de gemeente niet alleen zelfstandig onderdeel is van de landelijke kerk, maar tevens plaatselijk kerkgenootschap. De Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert onderbouwen dit standpunt met verwijzing naar de wordingsgeschiedenis van zowel de NHK als van de HKO. Omdat de commissie KOA in het Rapport en vervolgens ook de generale synode bij de aanvaarding van het Rapport dit uitgangspunt hebben miskend, is de beslissing van de GCBG aangaande dit synodebesluit niet juist en dient deze te worden vernietigd.
Voorts stellen de Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert dat de generale synode haar bevoegdheid heeft overschreden door de PKO vast te stellen, omdat daardoor is ingestemd met een plurale grondslag van belijden, waarbij lutherse belijdenisgeschriften en oecemenische geschriften zijn aanvaard, hetgeen in strijd is met de gereformeerd-protestantse grondslag van de NHK. Ook is bij het opstellen van de PKO onvoldoende rekening gehouden met de belangen van degenen die om geloofsinhoudelijke redenen niet konden meegaan in de PKN. De beslissing van de GCBG waarbij het besluit tot vaststelling van de PKO in stand is gelaten achten de Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert dan ook onaanvaardbaar.
Tegen de vereniging hebben de Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert ingebracht dat deze tot een ingrijpende wijziging van de oorspronkelijke leer van de kerk heeft geleid, waartoe de generale synode niet bevoegd was te besluiten. Noch het verenigingsbesluit van de generale synode, noch de beslissing van de GCBG om dit besluit in stand te laten verdragen zich met de wettelijke bepalingen omtrent juridische fusies, met de maatschappelijke zorgvuldigheid en met rechtsbeginselen als de redelijkheid en billijkheid, het beginsel van evenredige vertegenwoordiging en het gelijkheidsbeginsel.
De Gemeenten – uitgezonderd de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert – hebben voorts betoogd dat op de PKN een zorgplicht rust jegens hen die om gewetenswil niet hebben willen meegaan in de PKN en dat de PKN deze zorgplicht heeft geschonden. Ten behoeve van de Hersteld Hervormde Gemeenten is aan dit standpunt een subsidiaire vordering verbonden.
De Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert stellen ten slotte dat de rechtbank de bestreden beslissingen van de GCBG vol dient te toetsen en dat de door de Hoge Raad in het arrest van 19 december 2003, NJ 2004, 559 voorgestane marginale toetsing op de voet van artikel 7:904, eerste lid, BW in dit geval geen toepassing kan vinden.
Aan dit alles – maar in het bijzonder aan de stelling dat zij de bevoegdheid hadden om de NHK te verlaten en dat zij dit ook daadwerkelijk hebben gedaan – verbinden de Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert de conclusie dat zij recht hebben op de naam, de ambten, de registers, de kerkgebouwen en het overige vermogen van de hervormde gemeenten, omdat zij die gemeenten als de plaatselijke voortzetting van de NHK na 1 mei 2004 belichamen. Zij betwisten de gebondenheid aan de PKO en stellen dat het verenigingsbesluit in elk geval jegens hen nietig is.
4.3. De PKN heeft primair op verschillende gronden de niet-ontvankelijkheid van de Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert bepleit.
De PKN benadrukt dat de hervormde gemeenten sinds 1 mei 2004 onderdeel zijn van de PKN en dat zij geen partij wensen te zijn in dit geding noch als wederpartij van de PKN daarbij betrokken willen zijn.
De PKN heeft verder voorop gesteld dat het door de rechtbank te hanteren toetsingskader in dezen wordt bepaald door de grenzen van artikel 7:904, eerste lid, BW, dat op de toetsing van beslissingen van de GCBG als kerkelijk rechter analoog van toepassing is. Zij beroepen zich daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003, NJ 2004, 559. Voor een zelfstandige toetsing van deze beslissingen aan de eisen van redelijkheid en billijkheid op de voet van artikel 2:8 BW is volgens de PKN geen plaats, omdat dit artikel op de rechtsverhouding tussen partijen niet van toepassing is. Geen van de bestreden beslissingen van de GCBG is volgens de PKN gelet op de inhoud en de wijze van totstandkoming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
De PKN stelt dat het niet mogelijk was voor een hervormde gemeente om zich los te maken van de NHK. Dit onderbouwt zij door er op te wijzen dat de hervormde gemeenten zelfstandige onderdelen waren van de NHK, dat zij als zodanig gebonden waren aan de HKO als het voor hen geldende statuut als bedoeld in artikel 2:2 BW en dat de HKO aan de hervormde gemeenten niet de bevoegdheid tot uittreden toekent. Dit blijkt uit het Rapport dat door de generale synode is aanvaard als de visie van de NHK op de niet te verbreken eenheid van de kerk en haar inspanning om die eenheid te bewaren. Dat uittreden voor een hervormde gemeente niet mogelijk was stemt bovendien overeen met de presbyteriaal-synodale structuur van de NHK.
De PKN stelt dat de Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert aan de PKO gebonden zijn, omdat zij per 1 mei 2004 onderdeel van de PKN zijn geworden.
Ten aanzien van het besluit tot vereniging stelt de PKN dat de synode bevoegd was dit besluit te nemen en dat het besluit ook is genomen overeenkomstig de daarvoor geldende kerkordelijke bepalingen. De wet verzet zich niet tegen de onderhavige vereniging van kerkgenootschappen op de voet van artikel 2:7 BW.
Tot slot betwist de PKN het bestaan van een algemene in het recht verankerde zorgplicht jegens (de leden van) de Hersteld Hervormde Gemeenten. Zij stelt in dat verband tot niet meer gehouden te zijn dan hetgeen de artikelen 29 tot en met 33 van de Overgangsbepalingen bij de PKO voorschrijven.
De slotsom van dit alles is in essentie dat de PKN de voortzetting is van de NHK en dat de Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert per 1 mei 2004 functioneren als zelfstandige onderdelen van de PKN. Diegenen die menen de NHK niet in de PKN te kunnen volgen, en die zich grotendeels inmiddels hebben verenigd in Hersteld Hervormde Gemeenten, kunnen geen aanspraak maken op de naam, de ambten, de registers, de kerkgebouwen en het overige vermogen van de (onderdelen van de) PKN.
De door de PKN betwiste ontvankelijkheid
4.4. De PKN heeft de ontvankelijkheid van de Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert betwist en daartoe – samengevat en voor zover van belang – het navolgende aangevoerd.
Alle als eiseressen optredende Hervormde Gemeenten maken met ingang van 1 mei 2004 als zelfstandige onderdelen deel uit van de PKN. De natuurlijke personen die destijds mogelijk bevoegdelijk instructie hebben gegeven voor het uitbrengen van de dagvaarding maken sinds 1 mei 2004 geen deel meer uit de van de Hervormde Gemeente die zij voordien bestuurden. Hierdoor zijn deze Gemeenten, alwaar sindsdien nieuwe kerkenraden zijn benoemd, in deze procedure sinds 1 mei 2004 niet langer bevoegdelijk vertegenwoordigd nu de nieuwe rechtsgeldige vertegenwoordigers van die Gemeenten niet langer tegen de PKN wensen te procederen. Alleen de Hersteld Hervormde Gemeenten kunnen als de werkelijke wederpartij van de PKN worden beschouwd.
Ten aanzien van de Hervormde Gemeente te Nederhemert verwijst de PKN naar de door de Rechtbank Arnhem op 31 januari 2005 gegeven beschikking in de zaak tussen de Hervormde Gemeente te Nederhemert, zich noemende de Hersteld Hervormde Gemeente Nederhemert en anderen, tegen onder meer de PKN, welk oordeel navolging verdient in deze procedure en tot niet-ontvankelijkheid van de Hervormde Gemeente te Nederhemert dient te leiden.
De PKN stelt zich voorts op het standpunt dat die Gemeenten die tegen de in geding zijnde synodebesluiten geen bezwaar hebben gemaakt bij de GCBG, en die bij de betreffende bestreden beslissingen van de GCBG dus ook geen partij waren, niet-ontvankelijk zijn, omdat zij eerst de kerkelijke rechtsgang hadden moeten doorlopen.
Ten aanzien van de als eisende partijen optredende wijkgemeenten heeft te gelden dat zij
rechtspersoonlijkheid missen en om die reden niet-ontvankelijk zijn.
De ontvankelijkheid van de wijkgemeenten
4.5. De ontvankelijkheid van de in deze procedure als eisende partijen optredende wijkgemeenten stuit inderdaad af op het feit dat deze wijkgemeenten niet beschikken over de daarvoor in het algemeen vereiste rechtspersoonlijkheid. Uitgangspunt is immers dat de bevoegdheid om als partij in een civielrechtelijk geschil op te treden alleen toekomt aan natuurlijke personen en aan rechtspersonen. Ingevolge het bepaalde in artikel 2:2, eerste lid, BW bezitten kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd rechtspersoonlijkheid. Wat er ook zij van het antwoord op de vraag of deze, binnen een centrale gemeente functionerende, wijkgemeenten in de praktijk functioneren als een zelfstandige lokale kerkgemeenschap, vast staat dat de HKO – die voor beantwoording van dit geschilpunt beslissend moet zijn – met zoveel woorden bepaalt dat in de centrale gemeenten de wijkgemeenten geen afzonderlijke rechtspersonen vormen (artikel 6 van Ordinantie 16). Hetzelfde geldt voor de PKO, waaraan de betreffende wijkgemeenten zich overigens niet gebonden achten. De HKO (en ook de PKO) onthoudt derhalve aan deze wijkgemeenten de bevoegdheid om zelfstandig aan het civiele rechtsverkeer deel te nemen.
De rechtbank verwijst voor dit oordeel mede naar hetgeen zij in het vonnis in het incident tot voeging van 15 juli 2004 op dit punt heeft overwogen en beslist.
Dat de wijkgemeenten in de procedures voor de GCBG wel als belanghebbenden zijn ontvangen, maakt het vorenstaande niet anders. Zulks is immers niet bepalend voor de door de burgerlijke rechter te beoordelen vraag naar de rechtspersoonlijkheid in civielrechtelijke zin.
4.6. Dit oordeel treft de Wijkgemeenten Morgenster en Noord te Katwijk aan Zee, de Wijkgemeente II (Centrum) te Oud-Beijerland, Wijkgemeente IV te Putten, Wijkgemeente 3 (Oost) te Veenendaal en Wijkgemeente Oost te Woudenberg.
Deze partijen zullen derhalve hieronder niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.7. Van de zijde van deze Wijkgemeenten is nog betoogd dat dit oordeel voor de betreffende wijkgemeenten tot een – naar de rechtbank begrijpt – onaanvaardbaar gebrek in de rechtsbescherming zou leiden. Dit standpunt wordt verworpen, nu een nadere onderbouwing daarvan achterwege is gebleven.
De ontvankelijkheid van de Hervormde Gemeente te Nederhemert
4.8. Het standpunt van de PKN ten aanzien van de ontvankelijkheid van de Hervormde Gemeente te Nederhemert wordt gepasseerd. In de beschikking van de rechtbank Arnhem waarnaar de PKN verwijst (31 januari 2005, zaak/rekestnummer 121118/ HA RK 04-231) heeft de rechtbank Arnhem, onder meer, beslist dat niet kan worden aangenomen dat de Hervormde Gemeente te Nederhemert per 1 mei 2004 is overgegaan in de Hersteld Hervormde Gemeente te Nederhemert, hetgeen in die procedure tot een gebrek in de vertegenwoordigingsbevoegdheid leidde van de persoon die zich als gemachtigde van Hervormde Gemeente te Nederhemert presenteerde. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat in het kader van die procedure tot uitgangspunt moet worden genomen dat het opgaan van de NHK in de PKN door het verenigingsbesluit definitief is geworden. Nu juist deze vaststelling tussen partijen inzet is van de thans aan de orde zijnde procedure, hebben de overwegingen van de rechtbank Arnhem ten aanzien van de status van de Hervormde Gemeente te Nederhemert en de vraag of zij deugdelijk in rechte vertegenwoordigd was in die procedure, in het onderhavige geding geen zelfstandige betekenis, en komt daaraan evenmin kracht van gewijsde toe, voor zover de PKN zulks heeft willen betogen. Tot niet-ontvankelijkheid op deze grond van de Hervormde Gemeente te Nederhemert kan dus niet worden geconcludeerd.
De ontvankelijkheid van de Gemeenten vanwege hun identiteit
4.9. Wat er hier verder ook zij van de stelling van de PKN dat de Gemeenten (en dus ook de Hervormde Gemeente te Nederhemert) die voor 1 mei 2004 hebben besloten deze procedure aan te spannen, met ingang van die datum onderdeel zijn van de PKN, dit staat, anders dan de PKN heeft betoogd, niet aan de ontvankelijkheid van de Gemeenten en de Hervormde Gemeente te Nederhemert in de weg. Weliswaar geeft deze stelling – indien juist – aanleiding voor de, ook door de PKN opgeworpen vraag, of de Gemeenten en de Hervormde Gemeente te Nederhemert thans nog bevoegdelijk vertegenwoordigd (kunnen) zijn in deze procedure, maar voor de door de PKN opgeworpen ontvankelijkheidsvraag is ook een ontkennend antwoord op de eerstgenoemde vraag niet van doorslaggevend belang. Een antwoord op deze, door PKN in het kader van het debat over de ontvankelijkheid voorgelegde vraag kan dan ook in het midden blijven. Niet in geschil is dat op het moment van aanhangig maken van deze procedure (maart 2004) de ontvankelijkheid van de Gemeenten en de Hervormde Gemeente te Nederhemert geen punt van discussie was of had kunnen zijn. De rechtsgevolgen van de fusie per 1 mei 2004 voor de als eisende partijen optredende gemeenten zijn inzet van deze procedure, en kunnen eventueel tot afwijzing van de vorderingen leiden, doch kunnen in het onderhavige geval niet aan de ontvankelijkheid raken.
De ontvankelijkheid van Gemeenten die niet eerst de kerkelijke rechtsgang hebben doorlopen
4.10. De PKN heeft voorts nog de niet-ontvankelijkheid van een groot aantal Gemeenten bepleit op de grond dat zij niet de kerkelijke rechtsgang bij de GCBG hebben doorlopen die openstond tegen de door de synode genomen besluiten. Met name ten aanzien van het besluit van de synode van 8 juni 2001 aangaande het Rapport treft dit een zeer aanzienlijk deel der Gemeenten. Ten aanzien van het besluit van de synode aangaande de vaststelling van de PKO betreft het de Hervormde (deel- en buitengewone wijk-) gemeenten te Andelst, Kesteren, Rehoboth te Nieuwleusden, Opheusden, Poortvliet, Rehoboth te Rijssen en Beth-El te Vriezenveen. Ten aanzien van het besluit van de synode aangaande de vereniging betreft het alleen de Hervormde Gemeente te Lunteren.
4.11. De Gemeenten en de Hervormde Gemeente te Nederhemert hebben hiertegen ingebracht dat het uitgangspunt dat men pas bij de burgerlijke rechter kan worden ontvangen als eerst de kerkelijke rechtsgang is doorlopen in het onderhavige geval niet aan de ontvankelijkheid van eiseressen in de weg dient te staan. Doorslaggevend achten zij in dit verband dat in het geval dat alle eiseressen in de onderhavige procedure bezwaar zouden hebben gemaakt tegen de in dit geding aan de orde zijnde besluiten van de synode dit niet tot andere beslissingen van de GCBG zou hebben geleid. De Hervormde Gemeente te Nederhemert voert daarbij aan dat onder de gegeven omstandigheden niet van haar kan worden verwacht dat zij alsnog eerst de kerkelijke rechtsgang bewandelt met een voorspelbare afloop om zich dan alsnog weer tot te burgerlijke rechter te richten. De overige Gemeenten stellen dat nu de uitkomst van de beslissingen van de GCBG geen andere zou zijn geweest de PKN geen belang heeft bij dit verweer. Zij stellen daarbij voorts dat er voor hen sinds 1 mei 2004 ook geen interne rechtsgang meer beschikbaar is om te doorlopen.
4.12. De rechtbank is, in navolging van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage in zijn arrest van 18 september 1997, van oordeel dat de Gemeenten en de Hervormde Gemeente te Nederhemert vanwege hun gebondenheid krachtens artikel 2:2, eerste lid, BW aan de HKO als het voor hen geldende Statuut hun bezwaren tegen de in geding zijnde besluiten van de generale synode eerst op de voet van Ordinantie 19 van de HKO ter beoordeling aan de GCBG hadden dienen voor te leggen. Pas wanneer de kerkelijke rechtsgang is doorlopen kan vervolgens de beslissing van de GCBG ter toetsing aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd.
Het staat de Gemeenten in het onderhavige geval niet vrij zich rechtstreeks tot de burgerlijke rechter te wenden. Dat velen van hen hebben nagelaten om bij de GCBG bezwaar te maken tegen de betreffende besluiten van de generale synode, en dat thans wellicht ook niet meer kunnen doen, leidt niet tot een ander oordeel. Als onweersproken staat vast dat de besluiten van de generale synode destijds in brede kring bekend zijn gemaakt. Voor het oordeel dat zij thans rechtstreeks met hun bezwaren bij de burgerlijke rechter terecht kunnen tegen beslissingen van de GCBG waarbij zij geen partij waren heeft de rechtbank geen aanknopingspunten.
De stelling dat de PKN bij dit verweer geen belang heeft wordt gepasseerd. Het gegeven dat de GCBG niet tot andere beslissingen zou zijn gekomen ten aanzien van die eiseressen die geen beslissing van de GCBG hebben gevraagd, is voor het processuele belang van de PKN bij honorering van dit verweer in de onderhavige procedure niet relevant.
4.13. Daarom moet worden geoordeeld dat in deze procedure de volgende Hervormde Gemeenten niet-ontvankelijk zijn:
voor wat betreft de gevorderde vernietiging van het besluit van de GCBG van 12 december 2002 (aangaande het Rapport)
De Hervormde (buitengewone wijk-) Gemeenten te Aalst, Abbenbroek, Achterberg, Andelst, Blauwkapel-Groenekan, Doornspijk, Elspeet en Vierhouten, Elst, Gameren, ’s-Grevelduin en Vrijhoeve Capelle, Harskamp, Heesbeen, Houten, Kesteren, Leerbroek, Loon op Zand, Lunteren, Maartensdijk en Hollandsche Rading, Melissant, Middelharnis, Montfoort, Nederhemert, Nieuwaal, Rehoboth te Nieuwleusen, Elim te Numansdorp, Oosterwolde, Opheusden, Ouddorp, Ouderkerk aan den IJssel, Poederoijen en Loevestein, Poortvliet, Rehoboth te Rijssen, Schoonrewoerd, Sint-Maartensdijk, Spijk, Staphorst, Stellendam, Eben Haëzer te Vianen, Voorburg, Beth-El te Vriezenveen, Waarder, Wouterswoude, Wijk, Zetten, Zuilichem, Zwartebroek-Terschuur.
voor wat betreft de gevorderde vernietiging van het besluit van de GCBG van 20 november 2003 (aangaande de vaststelling van de PKO)
De Hervormde (deel- en buitengewone wijk-) Gemeenten te Andelst, Kesteren, Rehoboth te Nieuwleusen, Opheusden, Poortvliet, Rehoboth te Rijssen en Beth-El te Vriezenveen.
voor wat betreft de gevorderde vernietiging van de beslissing van de GCBG van 21 april 2004 (aangaande de vereniging)
De Hervormde Gemeente te Lunteren.
Conclusie ontvankelijkheid
4.14. De conclusie van het voorgaande is dat de in deze procedure als eisende partijen optredende, in nummer 4.6. genoemde wijkgemeenten niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, alsmede de hiervoor in nummer 4.13. genoemde eiseressen voor wat betreft de aldaar genoemde vorderingen.
De vraag of de vorderingen nog ter beoordeling voorliggen
4.15. Naast het beroep op niet-ontvankelijkheid van de Gemeenten en de Hervormde Gemeente te Nederhemert, zoals verwoord in 4.4 heeft de raadsman van de PKN ter zitting nog aangevoerd dat hij over machtigingen beschikt, gegeven door de huidige rechtsgeldige vertegenwoordigers van de Hervormde Gemeenten, om hen in rechte te vertegenwoordigen en dat hij in die hoedanigheid de door de Gemeenten en de Hervormde Gemeente te Nederhemert ingestelde vorderingen intrekt.
De regels van procesrecht staan er echter aan in de weg de vorderingen van de Gemeenten en de Hervormde Gemeente te Nederhemert als ingetrokken te beschouwen, omdat deze als een vermindering van eis te beschouwen proceshandeling niet door een procureur bij conclusie of akte ter rolle is verricht.
Verdere aanduiding Hervormde Gemeente te Nederhemert
4.16. Waar de rechtbank hierna spreekt van de Gemeenten, wordt daaronder hierna ook de Hervormde Gemeente te Nederhemert geschaard, tenzij anders is aangegeven.
De in deze procedure te beantwoorden kernvraag en de benadering daarvan door de rechtbank
4.17. De Gemeenten hebben ter zitting terecht opgemerkt dat de beoordeling van hun vorderingen in hoge, zo niet beslissende mate, wordt bepaald door de beoordeling van de verhouding tussen de plaatselijke hervormde gemeente en de Nederlandse Hervormde Kerk. Meer in het bijzonder komt het aan op de vraag naar de mate van zelfstandigheid die aan de hervormde gemeente – die een rechtspersoonlijkheid bezittend zelfstandig onderdeel van de NHK is in de zin van artikel 2:2, eerste lid BW – ten opzichte van de landelijke kerk toekomt. De vraag of die zelfstandigheid zo ver strekt dat de plaatselijke gemeente kon besluiten om niet toe te treden tot de PKN is het cruciale onderdeel van het geschil tussen partijen. Het antwoord op die vraag vloeit primair voort uit de beoordeling van de bezwaren die tegen het besluit van de generale synode tot vaststelling van het Rapport en tegen de beslissing van de GCBG dienaangaande zijn opgeworpen. Het is immers het besluit van de generale synode tot vaststelling van dit Rapport – dat de vraag of het mogelijk is als plaatselijke gemeente los van de landelijke kerk een hervormde gemeente te kunnen zijn negatief beantwoordt – dat aan de Gemeenten wordt tegengeworpen bij de verwezenlijking van hun wens niet gebonden te zijn aan het verenigingsbesluit met alle daaraan verbonden vermogensrechtelijke gevolgen, gevolgen voor de geloofsbeleving en de invulling van het kerkelijk leven van de betrokken gemeenteleden en ambtsdragers. Het is ook niet de geldigheid van het verenigingsbesluit zelf dat de Gemeenten wensen aan te tasten, zoals zij ter zitting desgevraagd expliciet hebben betoogd, maar de verbindendheid van het besluit jegens hen.
4.18. De rechtbank zal daarom de beoordeling van de bestreden beslissing van de GCBG op de bezwaren tegen het besluit om het Rapport te aanvaarden vooropstellen. Zij acht dit oordeel bepalend voor het lot van de voorliggende vorderingen en voor de vraag of en in welke mate op de door partijen over en weer te dien aanzien betrokken stellingen moet worden ingegaan. Alvorens daartoe over te gaan dient echter eerst te worden beslist over de vraag of de rechtbank de beslissingen van de GCBG volledig dient te toetsen of dat van een marginale toetsing sprake dient te zijn.
De aard van de toetsing door de rechtbank
4.19. Door de Gemeenten is het standpunt bepleit dat de rechtbank de in deze procedure bestreden beslissingen van de GCBG niet marginaal maar vol dient te toetsen. De PKN heeft dit bestreden met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003, (LJN AN7818) NJ 2004, 559.
4.20. In dit arrest is het door het Hof ’s-Gravenhage gegeven oordeel bekrachtigd dat een ingevolge artikel 2 van Ordinantie 19 van de HKO door de GCBG gegeven beslissing heeft te gelden als een beslissing die de partijen bij dat geschil bindt op de wijze als bedoeld in artikel 7:904, eerste lid, BW. De Hoge Raad heeft daarbij aangetekend dat de uit het oordeel van het Hof volgende analoge toepassing van artikel 7:904, eerste lid, BW in een geval waarin een rechter een beslissing toetst van een lichaam, die is genomen krachtens eigen bevoegdheid, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dergelijke beslissingen dienen dus te worden getoetst op de in de genoemde bepaling gegeven gronden. Dat wil zeggen dat vernietiging van een dergelijke beslissing slechts mogelijk is indien gebondenheid daaraan in de gegeven omstandigheden in verband met de inhoud of de wijze van totstandkoming ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank neemt bij de beantwoording van deze vraag dit arrest van de Hoge Raad tot uitgangspunt.
4.21. Ook de in de onderhavige procedure ter toetsing door de rechtbank voorgelegde beslissingen van de GCBG zijn beslissingen genomen op de voet van artikel 2 van Ordinantie 19 van de HKO. Het hiervoor weergegeven oordeel van de Hoge Raad ter zake de analoge toepassing van artikel 7:904, eerste lid, BW, geldt dus voor deze beslissingen onverkort.
4.22. De Gemeenten hebben aangevoerd dat een kerkrechtelijke uitspraak (van in dit geval de GCBG) alleen als een bindend advies kan worden beschouwd en derhalve analoge toepassing van artikel 7:904, eerste lid, BW alleen op zijn plaats is, indien in die kerkrechtelijke uitspraak reeds een voldoende inhoudelijke beoordeling van de argumenten heeft plaatsgevonden. Het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003 geeft echter geen enkel aanknopingspunt voor deze door de Gemeenten bepleite uitleg. Het gaat hier immers om een oordeel dat is gebaseerd op de aard van de bestreden beslissing, die niet (mede) wordt bepaald door de inhoud daarvan. De vraag of in de bestreden beslissing een voldoende inhoudelijk afgewogen oordeel is gegeven, is dus, anders dan de Gemeenten kennelijk menen, niet bepalend voor de vraag of sprake is van beslissing die op de voet van artikel 7:904 BW als een bindend advies moet worden beschouwd, doch kan hoogstens een argument voor de vernietiging daarvan opleveren indien geoordeeld moet worden dat daardoor aan de inhoud van die beslissing zodanig ernstige gebreken kleven dat gebondenheid aan die beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De stelling van de Gemeenten dat de GCBG in haar beslissing van 12 december 2002 op de bezwaren tegen het besluit van de generale synode tot vaststelling van dat Rapport slechts marginaal heeft getoetst en dat de rechtbank daarom alsnog vol dient toetsen, kan er daarom niet toe leiden dat in dit geval geen analoge toepassing van artikel 7:904, eerste lid, BW moet plaatsvinden.
De beslissing van de GCBG van 12 december 2002 aangaande het Rapport
4.23. Vooropgesteld moet worden dat tot de taak van de rechtbank als burgerlijke rechter in dit geding niet behoort een oordeel te geven over de juistheid van het Rapport, noch – rechtstreeks – over de juistheid van het besluit van de generale synode dienaangaande. De rechtbank moet zich beperken tot de vraag of de beslissing van de GCBG van 12 december 2002 omtrent het synodebesluit over de aanvaarding van het Rapport zodanig ernstige gebreken heeft dat de redelijkheid en billijkheid op onaanvaardbare wijze in geding komen indien de Gemeenten aan die beslissing gebonden moeten worden geacht. Het geven van een verderstrekkend oordeel over de inhoud van die beslissing ligt niet op de weg van de rechtbank.
4.24. Uitgangspunt bij deze beoordeling is voorts de gebondenheid van de Gemeenten aan de HKO als het voor hen geldende statuut in de zin van artikel 2:2, tweede lid, BW ten tijde van het oordeel van de GCBG, welke gebondenheid ook door de Gemeenten is erkend. De vraag of de Gemeenten niet (alleen) als zelfstandig onderdeel van de NHK hadden te gelden als bedoeld in artikel 2:2, eerste lid, BW, zoals zij onderkennen, maar (ook) zelf als plaatselijk kerkgenootschap, kan in dit verband in het midden blijven, omdat dit voor de ook door de Gemeenten onderschreven conclusie dat zij onderworpen waren aan de HKO geen verschil maakt. De vraag of de Gemeenten ten aanzien van die gebondenheid enige keuze hadden, zoals zij stellen, en, meer in het bijzonder of de door hen erkende gebondenheid aan de regelgeving van de NHK ook meebrengt dat zij tegen hun zin worden meegenomen in de vereniging van de kerken tot de PKN, dient dus aan de hand van het statuut van de NHK te worden beantwoord.
4.25. De rechtbank constateert dat de Gemeenten niet steeds even concreet hebben aangegeven waarom de bestreden beslissing van de GCBG ernstige gebreken zou vertonen in de hierboven in rechtsoverweging 4.20 bedoelde zin. Hun bezwaren richten zich meer in het algemeen op een onderbouwing van de in hun ogen principiële onjuistheid van inhoud en strekking van die beslissing (en van het Rapport), alsmede op de aard van de door de GCBG toegepaste toetsing en op de positie van de GCBG zelf. De rechtbank zal – nu haar taak zich beperkt tot een marginale toetsing op de voet van artikel 7:904, eerste lid, BW – hetgeen zij hebben aangevoerd in dit kader beschouwen en in haar oordeel betrekken. De stelling van de Gemeenten dat uit al hun stellingen, in onderlinge samenhang en in verband gezien, duidelijk blijkt dat gebondenheid aan de bestreden beslissing in verband met zowel inhoud als wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, biedt door zijn algemeenheid echter weinig houvast, zodat de rechtbank zich noodzakelijkerwijs zal beperken tot die bezwaren die naar haar oordeel in dit verband bespreking behoeven.
De rechtbank neemt aan dat de Gemeenten en de Hervormde Gemeente te Nederhemert over en weer elkaars standpunten hebben onderschreven – voor zover niet duidelijk van het tegendeel blijkt – zodat al hetgeen door hen is aangevoerd tezamen zal worden besproken zonder te onderscheiden welke partij dit heeft aangevoerd.
De bezwaren tegen de wijze van totstandkoming van de bestreden beslissing
4.26. Eerst zal worden stilgestaan bij de bezwaren die de wijze van totstandkoming van de bestreden beslissing betreffen. In dit verband is betoogd dat de rechtsgang bij de GCBG niet met voldoende waarborgen is omkleed, nu de GCBG geen onafhankelijk orgaan is. Daartoe is aangevoerd dat de GCBG aan de synode verantwoording verschuldigd is, als een orgaan van bijstand moet worden aangemerkt, de leden van de GCBG door de synode worden benoemd en ontslagen, de aan de GCBG toegevoegde secretaris tot en met 1998 stafmedewerker van de synode was en er sprake is van een ongelijkheid in procespositie waar het de toegankelijkheid van kerkrechtelijke jurisprudentie betreft alsmede in een voorkomend geval ten aanzien van de voor het inzenden van een schriftelijke toelichting op de standpunten gegunde termijn.
4.27. In de administratieve en kerkordelijke inbedding van de GCBG kunnen geen argumenten worden gevonden die maken dat de GCBG als kerkrechtelijk orgaan onvoldoende onafhankelijk kan functioneren. Wat er ook zij van de stelling dat de GCBG verantwoording aan de synode verschuldigd is, dan wel als een orgaan van bijstand moet worden aangemerkt, niet is gesteld of gebleken dat de GCBG daarmee gehouden is tot het afleggen van verantwoording die zich op enigerlei wijze uitstrekt over de inhoud van door de GCBG gegeven beslissingen of de wijze van totstandkoming daarvan. De betrokkenheid van een stafmedewerker van de synode als secretaris van de GCBG rechtvaardigt deze conclusie evenmin, nu niet kan worden aangenomen dat ze invloed had op de inhoud van beslissingen van de GCBG. Bovendien is deze situatie geëindigd in 1998, dus ruimschoots vóórdat de in dit geschil bestreden beslissingen tot stand kwamen.
In navolging van het Hof ’s-Gravenhage in zijn arrest van 7 maart 2002 (inzake de vrij-beheergemeenten, ook kenbaar uit HR 19 december 2003, LJN AN7818, NJ 2004, 559) oordeelt de rechtbank voorts dat het enkele gegeven dat de leden van de GCBG worden benoemd en ontslagen door de synode onvoldoende grondslag vormt om aan te nemen dat de rechtsgang bij de GCBG niet met voldoende waarborgen is omkleed.
Dat de gelijkheid van de procespositie van partijen op onaanvaardbare wijze in het geding is geweest, volgt evenmin uit hetgeen daartoe ter instructie is aangevoerd. Dat gemeenten en lidmaten, anders dan de synode, slechts zeer beperkt toegang hebben tot kerkelijke jurisprudentie van de GCBG valt niet in te zien enkel op grond van de verwijzing naar de toepasselijke bepaling in Ordinantie 19 (artikel 8, lid 6), waarin niet meer staat dan dat de GCBG de naar haar mening daarvoor in aanmerking komende beslissingen op de door haar nuttig geachte wijze ter kennis brengt van de Kerk. Meer is in dit verband niet gesteld.
Kennelijk is er in één concreet geval verschil geweest in de termijn die werd gegund aan de bezwaarde voor het indienen van een schriftelijke toelichting en aan de synode voor haar reactie. Ook indien er van wordt uitgegaan dat er in dit geval sprake was van een objectief niet te rechtvaardigen ongelijkheid, geldt dat dit de rechtbank niet vermag te overtuigen van het bestaan van een in het oog springende procedurele ongelijkheid van meer dan incidentele aard, die de waarborgen van een zorgvuldige rechtsgang op onaanvaardbare wijze in gevaar heeft gebracht.
Kortom, aan de wijze van tot stand komen van de bestreden beslissing kleven geen zodanig ernstige gebreken dat de Gemeenten aan die beslissing niet gebonden kunnen worden geacht.
De bezwaren tegen de inhoud van de bestreden beslissing
4.28. De bezwaren van de Gemeenten tegen de inhoud van de bestreden beslissing laten zich – in de kern genomen – als volgt samenvatten:
De GCBG is er ten onrechte aan voorbijgegaan dat de synode niet de bevoegdheid toekwam de HKO in strijd met de wordingsgeschiedenis uit te leggen. Bovendien heeft zij het aangevochten synodebesluit ten onrechte marginaal getoetst. Ook heeft de GCBG haar oordeel gebrekkig gemotiveerd, omdat zij geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de verhouding tussen de hervormde gemeente en de landelijke kerk, maar slechts heeft volstaan met verwijzing naar de inhoud van het Rapport. De GCBG heeft daarbij in haar oordeel het presbyteriaal stelsel van de NHK miskend alsmede de fundamentele zelfstandigheid van de Gemeenten, en de daaruit voorvloeiende keuzevrijheid van de Gemeenten om de NHK al dan niet te volgen in de PKN. De Gemeenten stellen voorts dat het synodebesluit tot stand is gekomen door misbruik van meerderheidsmacht. Zij achten de fusiedwang waarmee zij thans worden geconfronteerd in strijd met de vrijheid van godsdienst, alsmede met de in artikel 2:8 BW neergelegde, ook in de onderhavige rechtsverhouding in acht te nemen, eisen van redelijkheid en billijkheid. Deze bezwaren zullen hieronder worden besproken.
4.29. In het bestreden besluit heeft de GCBG vooropgesteld dat het de generale synode vrij stond een besluit te nemen over de vraag of afscheiding van hervormde gemeenten uit het verband van de NHK mogelijk is, nu noch de Kerkorde noch de Ordinanties daaromtrent regels bevatten en uit dat zwijgen niet kan worden afgeleid dat het de generale synode verboden is een dergelijk besluit te nemen. Voorts heeft de GCBG overwogen dat het synodebesluit een besluit betreft waarin de synode aan de HKO een uitleg geeft en dat de generale synode, als het vertegenwoordigende lichaam voor de gehele kerk, daarbij binnen de grenzen van de HKO een grote mate van vrijheid van uitleg daarvan toekomt. De GCBG leidt hieruit af dat de toetsing door haar in beginsel dient te geschieden naar de maatstaf of de bestreden uitleg kennelijk in strijd is met inhoud, strekking en geest van de kerkorde en dat waar daarbinnen ruimte bestaat voor keuzen de GCBG de door de generale synode gemaakte keuze in beginsel heeft te respecteren en er slechts plaats is voor een afwijkend oordeel indien de generale synode niet in redelijkheid tot die keuze heeft kunnen komen.
De generale synode heeft zich voorts verenigd met hetgeen in het Rapport wordt geconcludeerd over de kerkordelijke presbyteriaal-synodale structuur van de kerk en de vraag of een hervormde gemeente uit het verband van de kerk kan treden. De GCBG oordeelt dat in het Rapport op deze punten een juiste uitleg is gegeven aan de kerkorde en dat kerkrechtelijk juist is hetgeen is geschreven in de nrs. 13-15 van het Rapport.
4.30. Met betrekking tot het bezwaar dat de GCBG in haar beslissing het besluit van de generale synode ten onrechte marginaal heeft getoetst geldt dat het niet ter beoordeling van de rechtbank staat of de GCBG ten onrechte “marginaal getoetst” heeft, maar of geoordeeld moet worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de Gemeenten in de gegeven omstandigheden in verband met de inhoud aan die beslissing gebonden te houden. Of dit het geval is wordt hierna besproken.
4.31. De Gemeenten hebben bepleit dat uit artikel V, lid 3, van de HKO volgt dat het een hervormde gemeente vrij staat om op eigen besluit het kerkverband te verlaten. Dit volgt echter niet expliciet uit dit artikel. Het tegendeel valt daarin evenmin expliciet te lezen. De HKO zwijgt over deze vraag en dus ook over de vraag of de synode de bevoegdheid toekomt dienaangaande besluiten te nemen.
De Gemeenten erkennen wel dat de generale synode de bevoegdheid toekomt om de HKO uit te leggen, maar stellen zich op het standpunt dat de HKO op dit punt een lacune bevat, waarin alleen door wijziging van de HKO kon worden voorzien overeenkomstig de daarvoor geldende bijzondere procedure. Nu de Gemeenten niet nader motiveren waarom in dit geval van een wijziging van de HKO sprake zou moeten zijn en evenmin aangeven waar de grens van de bevoegdheid van de generale synode tot het uitleggen van de HKO zou liggen en waar een wijziging van de HKO aan de orde komt, moet hun standpunt worden verworpen. Dat het invullen van een lacune in de HKO altijd beschouwd – en mitsdien behandeld – zou moeten worden als een wijziging van de HKO en niet als een uitleg daarvan, is niet zonder meer juist te achten. Een lacune kan immers heel goed worden aangevuld aan de hand van uitleg van de overige bepalingen van de HKO.
Nu de GCBG heeft vastgesteld dat vanwege het ontbreken van bepalingen in ieder geval geen sprake was van een verbod om over deze materie een besluit te nemen en het oordeel dat afscheiding van de Gemeenten uit het verband van de NHK niet mogelijk is berust op uitleg van bepalingen van de HKO in het Rapport, kan niet worden gezegd dat dit bezwaar van de Gemeenten tot vernietiging van de beslissing van de GCBG moet leiden.
Voor zover de Gemeenten stellen dat de generale synode de HKO niet op deze wijze had mogen uitleggen kan evenmin worden gezegd dat de beslissing van de GCBG een dermate ernstig gebrek vertoont dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de Gemeenten daaraan gebonden te achten. Daartoe dient het volgende.
4.32. Het meest prangende punt voor de Gemeenten is – afgezien van de zeer principieel geladen vraag of de PKN in belijdend opzicht een andere kerk is dan de NHK – de beweerdelijke miskenning door de generale synode én de GCBG van de verhouding tussen de plaatselijke gemeente en de landelijke kerk, die zij doen steunen op de presbyteriale structuur van de NHK. Op de stelling dat de HKO uitgaat van een presbyteriaal stelsel en op de fundamentele zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente ten opzichte van de kerk baseren de Gemeenten immers hun bevoegdheid tot het nemen van het besluit om als hervormde gemeenten buiten de PKN te blijven en het onvermogen van de generale synode om hen dat te beletten. Zij stellen dat de generale synode door uit te gaan van een presbyteriaal-synodaal stelsel en door de essentiële zelfstandigheid van de gemeente ten opzichte van de kerk te miskennen, de HKO heeft uitgelegd op een wijze die flagrant in strijd komt met de (wordingsgeschiedenis van de) HKO. Zij stellen verder dat de GCBG deze uitleg niet had mogen volgen, althans in elk geval niet zonder deze inhoudelijk te toetsen en haar oordeel deugdelijk te motiveren.
De PKN heeft vastgehouden aan het standpunt, zoals dat in het Rapport is neergelegd en door de GCBG is gevolgd, dat de HKO een presbyteriaal-synodale structuur kent en dat de zelfstandigheid van de Gemeenten als zelfstandige onderdelen van de NHK mede in dat licht niet zo ver voerde, dat zij de fusie in strijd met geldige besluiten van de generale synode aan zich voorbij konden laten gaan.
4.33. De GCBG heeft zich in de bestreden beslissing verenigd met hetgeen in het Rapport wordt geconcludeerd over de kerkordelijke presbyteriaal-synodale structuur van de NHK en de vraag of een hervormde gemeente uit het verband van de kerk kan treden. Ter onderbouwing daarvan heeft zij verwezen naar met nummers aangeduide passages in het Rapport en de inhoud daarvan als juist aangemerkt.
4.34. Het oordeel van de GCBG dat uit de HKO blijkt dat de NHK een presbyteriaal-synodaal stelsel kende acht de rechtbank niet onaanvaardbaar. In artikel V van de HKO is bepaald dat de regering der kerk wordt uitgeoefend door trapsgewijs geordende ambtelijke vergaderingen, waarvan de generale synode als vergadering voor de gehele Kerk de hoogste is, en aan wie de bevoegdheid toekomt bindend te regelen datgene wat plaatselijk niet kan worden afgedaan. De Gemeenten zijn ook niet steeds consequent in hun betwisting van het presbyteriaal-synodale stelsel. Zij onderkennen bijvoorbeeld wel het gezag van de generale synode als de hoogste van de meerdere vergaderingen waar het kwesties van stoffelijke aard betreft. Daarmee verdraagt zich niet hun stelling dat de NHK na vaststelling van de HKO in 1951 (weer) op zuiver presbyteriale leest geschoeid was.
Ook in het geschil tussen de NHK en de zogenaamde vrij beheergemeenten, dat heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003, was de vraag naar de aard van de gezagsstructuur van de Kerk aan de orde. Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft in zijn arrest van 7 maart 2002 het oordeel van de GCBG in die procedure, dat binnen de NHK sprake is van een presbyteriaal-synodale structuur, gemotiveerd in stand gelaten. Dit oordeel is in cassatie onbestreden gebleven.
In het licht van het voorgaande heeft de rechtbank geen grond om de beslissing van de GCBG dat de NHK een presbyteriaal-synodaal stelsel kent, als onaanvaardbaar terzijde te schuiven. De beslissing is ook voldoende gemotiveerd doordat zij verwijst naar specifiek aangeduide passages in het Rapport.
4.35. De vraag of uit het presbyteriaal-synodale stelsel een zodanige ondergeschiktheid volgt van de plaatselijke gemeente ten opzichte van de landelijke kerk dat de gemeente zich heeft te schikken naar het meerderheidsbesluit van de generale synode is daarmee nog niet beantwoord. De Gemeenten hebben in dit verband betoogd dat zij slechts onderworpen zijn aan de HKO indien en zolang zij er voor kiezen om als zelfstandig onderdeel van de NHK te functioneren en dat zij hun zelfstandigheid niet ontlenen aan het zijn van onderdeel van de NHK. Dit betoog faalt omdat de Gemeenten zich bij de totstandkoming van de HKO in 1951 gecommitteerd hebben aan deze HKO en zich daaraan steeds gebonden hebben geacht.
Of de Gemeenten hun zelfstandigheid of rechtspersoonlijkheid alleen ontlenen aan het zijn van onderdeel van de NHK of – zoals zij bepleiten – (ook) aan het zijn van plaatselijk kerkgenootschap dat zijn bestaansrecht ook historisch gezien niet aan de NHK ontleent, maakt geen verschil voor deze gebondenheid. Zij functioneerden immers in het verband van de NHK en zij hebben zich als zodanig aan de HKO als het voor hen geldende statuut van deze kerk geconformeerd. Zij hadden ten aanzien van die gebondenheid geen keuze ten aanzien van door hen niet gewenste onderdelen of uitleg.
4.36. De commissie KOA is in het Rapport tot de conclusie gekomen dat de HKO geen ruimte laat voor een hervormde gemeente om uit het verband van de kerk te treden. Dit is in het Rapport beargumenteerd geconcludeerd en de generale synode heeft het besluit genomen om dit Rapport te aanvaarden als de verwoording van de visie van de NHK op haar niet te verbreken eenheid en haar inspanning om deze eenheid te bewaren. Dit besluit heeft de GCBG in stand gelaten.
De Gemeenten stellen terecht dat de beslissing van de GCBG zwaar leunt op de inhoud van het Rapport zelf. Daarmee is echter niet gezegd dat een inhoudelijk oordeel, dan wel deugdelijke motivering ontbreekt. Uit de verwijzingen door de GCBG naar de overwegingen in het Rapport blijkt dat de GCBG deze overwegingen ook als de hare aanvaardt. Dat dit zonder nadere inhoudelijke beschouwingen, waaraan door het fundamentele karakter van het debat wellicht om principiële redenen wel behoefte was, voor de Gemeenten moeilijk te aanvaarden is, is begrijpelijk, maar leidt niet tot een zodanig ernstig gebrek in deze beslissing dat moet worden geconcludeerd dat zij onaanvaardbaar is. Uit de bestreden beslissing blijkt voldoende het oordeel van de GCBG en de overwegingen die haar daartoe hebben gebracht.
4.37. De stelling dat het besluit van de generale synode tot stand is gekomen door misbruik van meerderheidsmacht, wordt verworpen. Evident is sprake geweest van een besluit dat bij meerderheid van stemmen in de generale synode is genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit volgens de door de HKO voorgeschreven procedures is gebeurd. De GCBG heeft vastgesteld dat het synodebesluit getuigt van voldoende zorgvuldigheid, dat het na ampele discussie over het Rapport is genomen waarbij ruimte is geboden voor het naar voren brengen van de daartegen bestaande bezwaren. De GCBG heeft in redelijkheid tot dit oordeel kunnen komen. Dat dit synodebesluit ingrijpende gevolgen heeft voor een bezwaarde minderheid levert geen misbruik van meerderheidsmacht op. Ook niet indien dit besluit is genomen met het oogmerk om de meerderheid in een gemeente bij het uiteengaan der wegen door de voorgenomen fusie de kerkgebouwen, vermogens en registers te doen behouden. Dit te minder nu het synodebesluit, voortbouwend op het Rapport, in zoverre rekening houdt met die minderheid, dat het besluit het treffen van voorzieningen ten behoeve van die minderheid in het vooruitzicht stelt.
4.38. De Gemeenten hebben zich er verder op beroepen dat de fusiedwang waarmee zij zijn geconfronteerd, in strijd is met de in artikel 2:8 BW neergelegde, ook in de verhouding tussen de NHK en de Gemeenten in acht te nemen, eisen van redelijkheid en billijkheid. Zij stellen dat de GCBG dit ten onrechte niet in haar beslissing heeft betrokken en dat de beslissing ook om deze reden vernietigbaar is.
Voorop gesteld moet worden dat het bepaalde in artikel 2:8 BW in het onderhavige geval slechts overeenkomstige toepassing kan vinden voor zover deze toepassing is te verenigen met de HKO als het ten tijde van het nemen van het besluit door de generale synode geldende statuut. Het oordeel van de GCBG dat artikel 2:8 BW in het geheel niet van overeenkomstige toepassing is, is dan ook in zoverre onjuist.
Nu echter de GCBG, overeenkomstig de daarvoor in de HKO gegeven regels, op de bezwaren tegen het besluit van de generale synode heeft beslist en de burgerlijke rechter die beslissing slechts marginaal vermag te toetsen, is er gelet op al hetgeen in dat kader hiervoor is overwogen niettemin geen aanleiding om deze beslissing op de hier bedoelde grond te vernietigen.
4.39. Het oordeel van de GCBG dat de bezwaren tegen het besluit van de generale synode, waarin deze bij wege van uitleg van de HKO het Rapport heeft aanvaard als de visie van de NHK op haar niet te verbreken eenheid en haar inspanning om deze eenheid te bewaren, ongegrond zijn, is, gelet op hetgeen in de vorige rechtsoverwegingen is overwogen, noch gemeten naar de inhoud, noch naar de gevolgen onaanvaardbaar.
4.40. De conclusie van het voorgaande is dat de bestreden beslissing van de GCBG van 12 december 2002 ten aanzien van het Rapport in stand blijft.
De gevolgen van het Rapport voor de identiteit van de Gemeenten, voor hun vertegenwoordigers en voor de vorderingen van de Gemeenten
4.41. In rechtsoverweging 4.17. heeft de rechtbank al vastgesteld dat de gebondenheid van de Gemeenten aan de beslissing van de GCBG om het besluit van de generale synode aangaande het Rapport in stand te laten bepalend is voor het antwoord op de vraag of de Gemeenten zich aan de fusie konden onttrekken. Nu uit het Rapport volgt dat de HKO aldus moet worden uitgelegd dat dit niet het geval is, en de Gemeenten niet de nietigheid van de gehele fusie nastreven, doch slechts de nietigheid jegens hen, terwijl de beslissing van de GCBG om het besluit van de generale synode te dien aanzien in stand te laten niet onaanvaardbaar is, moet de slotsom zijn dat de Gemeenten met alle andere hervormde gemeenten per 1 mei 2004 onderdeel van de PKN zijn geworden. Het ontbrak (de leden en/of kerkenraden van) de Gemeenten aan de mogelijkheden om dát te verhinderen.
4.42. Dit betekent dat de Gemeenten, die deze procedure als rechtspersoonlijkheid bezittende zelfstandige onderdelen van de NHK een aanvang hebben doen nemen, thans – na 1 mei 2004 – in deze hoedanigheid van rechtspersonen procederen als onderdeel van de PKN. Het voorgaande betekent óók dat, zoals de PKN heeft betoogd, de leden van de kerkenraden die de onderhavige procedure namens de Gemeenten zijn begonnen niet langer bevoegd zijn om de Gemeenten als zodanig te vertegenwoordigen. Immers, onweersproken staat vast dat in de Gemeenten volgens kerkordelijk voorschrift de kerkenraden na 1 mei 2004 opnieuw zijn samengesteld en nieuwe bestuurders benoemd zijn in de plaats van die leden van de kerkenraden die geen deel hebben willen uitmaken van de PKN. Deze laatstvermelde leden hebben zich inmiddels (merendeels) verenigd in de Hersteld Hervormde gemeenten, terwijl de leden die zich na 1 mei 2004 wel tot de PKN rekenen moeten worden geacht sindsdien tezamen telkens de betreffende hervormde gemeente ter plaatse te vormen. Déze leden – zo heeft de PKN onweersproken gesteld – willen de onderhavige procedure niet, laat staan dat hun oogmerk gericht is op toewijzing van de voorliggende vorderingen jegens de PKN.
4.43. De rechtbank is van oordeel dat al het voorgaande noodzakelijkerwijze leidt tot de conclusie dat niet kan worden aangenomen dat de eiseressen in deze procedure, de Gemeenten, bij de vorderingen zoals weergegeven onder 3.1. en 3.2. in redelijkheid nog enig belang hebben. Daarmee is niet gezegd dat met het geschil dat in deze procedure aan de orde wordt gesteld geen grote conflicterende belangen zijn gemoeid. De constatering moet echter zijn dat het niet de belangen van de eiseressen in deze procedure, de Gemeenten, zijn die in deze procedure aan de orde zijn.
4.44. Het voorgaande leidt er tevens toe dat het beroep op de vrijheid van godsdienst dat de eiseressen in deze procedure, de Gemeenten, hebben gedaan niet kan slagen en dus niet tot een ander oordeel kan leiden. Immers, de vrijheid van godsdienst van de Gemeenten als rechtspersoonlijkheid bezittende zelfstandige onderdelen van de PKN is niet in geding, want deze vrijheid werd en wordt op geen enkele wijze belemmerd.
4.45. De vorderingen van de Gemeenten zullen worden afgewezen.
Proceskosten in de zaak tussen de Gemeenten en de PKN en in de incidenten
4.46. In deze procedure zijn door de rechtbank twee incidentele vonnissen gewezen (op 14 juli 2004 en op 13 april 2005). Omdat over de proceskosten in deze incidenten, althans in elk geval in eerste aanleg, nog niet is beslist, zal de rechtbank daarover nu een beslissing nemen.
4.47. De rechtbank acht de zaak tussen de Gemeenten en de PKN gelet op de aard van de vorderingen en van het geschil alsmede gelet op de verhoudingen van partijen, hun (processuele) identiteit én de in geschil zijnde belangen zodanig uitzonderlijk dat zij daarin aanleiding ziet om de proceskosten, waaronder begrepen de proceskosten in de incidenten, te compenseren.
5. De beoordeling van de vorderingen van de tussenkomende partij, de Hersteld Hervormde Gemeenten
5.1. Voor het geval dat de rechtbank zou oordelen dat per 1 mei 2004 alle Hervormde gemeenten onderdeel zijn geworden van de PKN hebben de Hersteld Hervormde Gemeenten een eis na tussenkomst ingesteld. Een deel van de eiseressen die verzocht hebben te mogen tussenkomen (en aan wie dat bij arrest van het gerechtshof is toegestaan) heeft afgezien van het nemen van een conclusie van eis als tussenkomende partij. Zij spelen als zodanig in deze procedure geen rol.
5.2. De conclusie van eis van de Hersteld Hervormde Gemeenten bestaat uit een algemeen en een bijzonder deel. In het algemene deel is de achtergrond en de grondslag van de vorderingen toegelicht, terwijl in het bijzondere deel de petita zijn opgenomen, die per individuele Hersteld Hervormde Gemeente verschillen. In rechtsoverweging 3.3. is de inhoud en strekking van deze vorderingen zakelijk weergegeven.
5.3. De Hersteld Hervormde Gemeenten baseren hun vorderingen op de stelling dat de PKN een jegens hen in acht te nemen zorgplicht heeft geschonden. Zij betogen in dit verband dat de NHK respectievelijk de PKN in het Samen Op Weg-proces onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van degenen die om des gewetens wil niet konden toetreden tot de PKN. Enerzijds blijkt dit uit de vaststelling van het Rapport, waarin de NHK op volstrekt eenzijdige wijze alleen haar eigen belang heeft behartigd ten koste van de belangen van de bezwaarde minderheid. Anderzijds volgt dit uit de wijze waarop de PKN na de fusie is opgetreden jegens de bezwaarden in het licht van de jegens hen in acht te nemen bijzondere zorgplicht, in welk verband de PKN – via de CBZ – voorzieningen dient te treffen om hen in staat te stellen tot een nieuw kerkelijk leven te komen. In die gemeenten waarin (vrijwel) iedereen voor de Hersteld Hervormde Gemeente heeft gekozen brengt deze zorgplicht van de PKN met zich mee dat de kerkelijke gebouwen en het overige vermogen van de betreffende Hervormde gemeente, zoals op 1 mei 2004 aanwezig, aan de Hersteld Hervormde Gemeente worden overgedragen, hetgeen vrijwel nergens is gebeurd. In die gemeenten waar een Hervormde Gemeente en een Hersteld Hervormde Gemeente naast elkaar bestaan is de schending van de zorgplicht daarin gelegen dat de PKN (CBZ) stelselmatig zich heeft gericht op het belang van de gemeente van de PKN en geen rekening heeft gehouden met de belangen van de Hersteld Hervormde Gemeente.
5.4. De PKN heeft de vorderingen gemotiveerd weersproken en daartoe onder meer – voor zover thans relevant en in de kern genomen – de volgende standpunten betrokken.
De PKN refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vraag of de Hersteld Hervormde Gemeenten in hun vorderingen kunnen worden ontvangen nu zij zich kennelijk niet als partij beschouwen in het geding tussen de Gemeenten en de PKN. Zij hebben immers over de in die procedure aan de orde zijnde primaire vorderingen geen uitdrukkelijk standpunt ingenomen.
De vorderingen zijn volgens de PKN ingesteld tegen de verkeerde partij, nu de vorderingen concreet de eigendommen betreffen van de plaatselijke Hervormde gemeenten en niet van de PKN, terwijl de bevoegdheden van de PKN niet zover gaan dat zij over die eigendommen kan beschikken. De vorderingen kunnen dan ook niet verder strekken dan tot het verkrijgen van een verklaring voor recht inhoudende op welke wijze de PKN (CBZ) in algemene zin de overgangsbepalingen van de PKO dient toe te passen.
De rechtsbescherming op dit vlak is geregeld in de overgangsbepalingen van de PKO, meer in het bijzonder in artikel 33 van de overgangsbepalingen. Deze rechtsgang moet ook door de Hersteld Hervormde Gemeenten worden gevolgd. Daarna kan de civiele rechter de beslissing van de GCBG toetsen op de voet van artikel 7:904 BW.
De PKN weerspreekt voorts het bestaan van een algemene of bijzondere zorgplicht en stelt dat voor zover sprake is van een bijzondere relatie tussen de PKN en de Hersteld Hervormde Gemeenten, die de PKN jegens de Hersteld Hervormde Gemeenten tot meer zorg verplicht dan ten opzichte van willekeurige derden, deze volledig tot uitdrukking is gebracht in de artikelen 32 en 33 van de overgangsbepalingen van de PKO. Buiten dit kader is geen plaats voor een op artikel 6:162 BW gebaseerde zorgplicht of voor toepasselijkheid van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW.
Tot slot wijst de PKN er op dat enkele Hersteld Hervormde Gemeenten inmiddels zonder enig voorbehoud een door de CBZ voorgestelde definitieve voorziening hebben aanvaard. Zij hebben dus geen belang meer bij de onderhavige vordering en moeten ook om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.5. De rechtbank ziet in het feit dat de Hersteld Hervormde Gemeenten in de tussenkomst (grotendeels) voorwaardelijke vorderingen hebben ingesteld voor het geval de vorderingen van de Gemeenten niet voor toewijzing vatbaar blijken te zijn, geen grond om hen om die reden in deze vorderingen niet-ontvankelijk te achten. De artikelen 217 e.v. Rv staan daaraan niet in de weg, terwijl met deze interventie vanwege de aard van het geschil de processuele doelmatigheid juist is gediend.
5.6. In hetgeen door de Hersteld Hervormde Gemeenten is aangevoerd omtrent de gang van zaken rondom de aanleiding, de vaststelling en de inhoud van het Rapport kan geen grond worden gevonden voor enig onrechtmatig handelen jegens hen. Dit betoog stuit af op het feit dat de rechtspersoonlijkheid bezittende Hersteld Hervormde Gemeenten pas in het leven zijn geroepen op of na 16 april 2004, de dag dat de Akte van herstel van het kerkverband der Nederlands Hervormde Gemeenten werd gepasseerd. Zij bestonden dus niet op het moment van het synodebesluit tot aanvaarding van het Rapport (8 juni 2001) en evenmin ten tijde van de beslissing van de GCBG ter zake (12 december 2002), zodat, indien er al sprake is van onrechtmatig handelen, dat in elk geval niet tegen hen gericht kan zijn geweest. Zij lijken dat te onderkennen daar waar zij in de onderbouwing steeds uitgaan van de belangen van “de bezwaarden”. Deze bezwaarden zijn echter geen partij in dit geding. De stellingen van de Hersteld Hervormde Gemeenten voor zover gericht op schending van een in het maatschappelijk verkeer geldende zorgplicht, alsmede hetgeen daartegen van de zijde van de PKN is ingebracht, blijven dus verder onbesproken.
5.7. De bijzondere relatie tussen degenen die de NHK niet in de PKN hebben willen volgen en die zich verenigd hebben in de Hersteld Hervormde Gemeenten enerzijds en de PKN anderzijds wordt door beide partijen onderkend. Zij hebben immers na tot elkaar gestaan in een langdurige, thans tot het verleden behorende, bijzondere verhouding, gebaseerd op een gezamenlijke geloofsbeleving op individueel, plaatselijk gemeentelijk en landelijk niveau. De scheiding die na 1 mei 2004 moet worden vormgegeven betreft niet alleen de ontvlechting van het kerkelijk leven op het gebied van geloofsbeleving, maar ook de verdeling van de kerkgebouwen, de registers en het overige vermogen, dat door de tijden heen bijeen is gebracht door de leden van de plaatselijke hervormde gemeenten.
In dit kader mag van de PKN worden verwacht dat zij zich in de afwikkeling van deze relatie bijzondere inspanningen getroost. Het voert echter te ver om op grond hiervan in samenhang met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt een algemene of bijzondere zorgplicht voor de PKN aan te nemen, die verder strekt dan hetgeen de PKN heeft neergelegd in de artikelen 29 tot en met 33 van de Overgangsbepalingen van de PKO en die de Hersteld Hervormde Gemeenten rechtstreekse toegang zou geven tot de burgerlijke rechter op de voet van artikel 6:162 BW.
5.8. De PKN heeft aan haar rol bij de afwikkeling van de bijzondere relatie met diegenen die van haar geen deel willen uitmaken uitdrukking gegeven in de hiervoor vermelde artikelen 29 tot en met 33 van de Overgangsbepalingen van de PKO, waarvan de inhoud hiervóór is weergegeven in de rechtsoverwegingen 2.5. en 2.6. De Hersteld Hervormde Gemeenten doen op deze bepalingen een uitdrukkelijk beroep. Zij betogen dat de CBZ bij de uitvoering van deze bepalingen ofwel ten onrechte onvoldoende verstrekkende voorzieningen heeft getroffen daar waar vrijwel iedereen voor de Hersteld Hervormde Gemeente heeft gekozen en thans dus geen Hervormde Gemeente functioneert, ofwel ten onrechte stelselmatig de belangen van de Hervormde Gemeente heeft laten prevaleren in die gemeenten waar een scheuring heeft plaatsgevonden.
5.9. Waar de Hersteld Hervormde Gemeenten stellen rechten te ontlenen aan de artikelen 29 tot en met 33 van de Overgangsbepalingen van de PKO en waar zij voorts stellen dat deze rechten bij de uitvoering van deze bepalingen door de CBZ (PKN) worden miskend, dienen zij de uitdrukkelijk in de PKO voor hen opengestelde kerkelijke rechtsgang te volgen alvorens zij zich tot de burgerlijke rechter kunnen wenden. Een keuzemogelijkheid hebben zij daarin niet. Het feit dat zij zich niet gebonden willen weten aan de PKO kan niet tot een ander oordeel leiden. Hoewel zij niet aan de PKO gebonden zijn, kunnen zij, waar zij hun vorderingen op de genoemde Overgangsbepalingen baseren, de in de PKO voor hen gegeven regeling niet passeren, nu die voorziet in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang.
Voor de burgerlijke rechter is in dezen slechts de rol weggelegd om de beslissingen van de krachtens de PKO bevoegde kerkelijke rechter, de GCBG, te toetsen op de wijze als bedoeld in artikel 7:904 BW.
5.10. Nu vast staat dat de Hersteld Hervormde Gemeenten geen van allen de hiervoor bedoelde kerkelijke rechtsgang hebben doorlopen, kan de conclusie geen andere zijn dan dat zij thans in de onderhavige vorderingen niet kunnen worden ontvangen.
Al hetgeen partijen in dit verband verder nog naar voren hebben gebracht, meer in het bijzonder de onderbouwing der vorderingen in het bijzonder deel van de conclusie van eis na tussenkomst, en de overige verweren van de PKN moeten onbesproken blijven.
De proceskosten in de zaak tussen de Hersteld Hervormde Gemeenten en de PKN
5.11. De Hersteld Hervormde Gemeenten zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de PKN en van de Gemeenten die in verband met de tussenkomst zijn gevallen.
Deze proceskosten aan de zijde van de Gemeenten worden begroot op nihil.
De met de tussenkomst gemoeide proceskosten aan de zijde van de PKN worden begroot op een bedrag van EUR 1.356,--, uitgaande van drie punten van het toepasselijke liquidatietarief (II), te weten één punt voor de conclusie van antwoord na tussenkomst en twee punten voor het pleidooi. Deze kostenveroordeling wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat dit niet is gevorderd.
6. De beslissing
De rechtbank
in de zaak van de Gemeenten en de (Wijk)gemeenten “Morgenster”en Nederhemert tegen de PKN
6.1. verstaat dat in de zaak van de Hervormde Deelgemeente “De Bron” tegen de PKN niet behoeft te worden beslist;
6.2. verklaart de Wijkgemeenten Morgenster en Noord te Katwijk, de Wijkgemeente II (Centrum) te Oud-Beijerland, de Wijkgemeente IV te Putten, de Wijkgemeente 3 (Oost) te Veenendaal en de Wijkgemeente Oost te Woudenberg niet-ontvankelijk;
6.3. verklaart niet-ontvankelijk in de vordering tot vernietiging van de beslissing van de GCBG van 12 december 2002, nr. 06/01 A-S de Hervormde (deel- en buitengewone wijk-) Gemeenten te Aalst, Abbenbroek, Achterberg, Andelst, Blauwkapel-Groenekan, Doornspijk, Elspeet en Vierhouten, Elst, Gameren, ’s-Grevelduin en Vrijhoeve Capelle, Harskamp, Heesbeen, Houten, Kesteren, Leerbroek, Loon op Zand, Lunteren, Maartensdijk en Hollandsche Rading, Melissant, Middelharnis, Montfoort, Nederhemert, Nieuwaal, Rehoboth te Nieuwleusen, Elim te Numansdorp, Oosterwolde, Opheusden, Ouddorp, Ouderkerk aan den IJssel, Poederoijen en Loevestein, Poortvliet, Rehoboth te Rijssen, Schoonrewoerd, Sint-Maartensdijk, Spijk, Staphorst, Stellendam, Eben Haëzer te Vianen, Voorburg, Beth-El te Vriezenveen, Waarder, Wouterswoude, Wijk, Zetten, Zuilichem, Zwartebroek-Terschuur;
6.4. verklaart niet-ontvankelijk in de vordering tot vernietiging van de beslissing van de GCBG van 20 november 2003, nr. 01/03 de Hervormde (deel- en buitengewone wijk-) Gemeenten te Andelst, Kesteren, Rehoboth te Nieuwleusen, Opheusden, Poortvliet, Rehoboth te Rijssen en Beth-El te Vriezenveen;
6.5. verklaart de Hervormde Gemeente te Lunteren niet-ontvankelijk in de vordering tot vernietiging van de beslissing van de GCBG van 21 april 2004, nr. 13/03 en 01/04;
6.6. wijst de vorderingen voor het overige af;
6.7. compenseert de proceskosten zowel in de hoofdzaak als in de incidenten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de tussenkomst van de Hersteld Hervormde Gemeenten tegen de PKN en tegen de Gemeenten en de (Wijk-)gemeenten “Morgenster” en Nederhemert
6.8. verstaat dat in de zaak van de Hersteld Hervormde Gemeenten te Opheusden, Ouddorp en Spijk tegen de PKN niet behoeft te worden beslist;
6.9. verklaart de overige Hersteld Hervormde Gemeenten niet-ontvankelijk;
6.10. veroordeelt de Hersteld Hervormde Gemeenten in de proceskosten van de Gemeenten en van de PKN, tot op heden aan de zijde van de Gemeenten begroot op nihil en aan de zijde van de PKN begroot op EUR 1.356,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.M.E. van der Burg-van Geest, mr. L.M.G. de Weerd en mr. J.M. Willems en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2008.
w.g. griffier w.g. rechter