RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer(s): 16/711871-07
Datum uitspraak: 3 maart 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in de P.I.V. Huis van Bewaring Nieuwersluis, te Nieuwersluis.
Raadsman: mr. D.C. van den Heuvel.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 februari 2008.
Aan bovengenoemde gedagvaarde persoon wordt ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 11 april 2007 te Amersfoort, althans in het arrondissement Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en / of vergezeld en / of gevolgd van geweld en / of bedreiging met geweld tegen [aangever 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en / of gemakkelijk te maken en /of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en / of aan (een) andere deelnemer(s) van voormeld misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en / of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat zij, verdachte en of haar mededader(s) die [aangever 1] bij de keel heeft/hebben gepakt en/of (vervolgens) die [aangever 1] op de grond heeft/hebben geduwd en/of dat verdachte of (een van) haar mededader(s) (vervolgens) op de benen van die [aangever 1] is gaan zitten waardoor die [aangever 1] niet meer kon bewegen en/of dat verdachte en/of haar mededader(s) die [aangever 1] heeft/hebben geslagen en/of in het gezicht heeft/hebben gestompt en/of de keel van die [aangever 1] heeft/hebben dichtgedrukt en/of tegen die [aangever 1] heeft/hebben gezegd dat hij/zij haar zou(den) doden als zij niet zou vertellen waar het geld was;
De rechtbank overweegt ten aanzien van het ten laste gelegde feit het volgende.
Op 11 april 2007 heeft aangeefster [aangever 1] bij de politie aangifte gedaan dat zij diezelfde dag ’s morgens omstreeks 7.00 uur in haar woning is overvallen . Rond dat tijdstip belde een jonge vrouw aan die haar vertelde dat de waterleiding gesloten moest worden. Daarop heeft aangeefster de voordeur geopend. Direct kwamen twee mannen de woning in. Eén van de mannen greep aangeefster bij de keel, duwde haar op de vloer en ging op haar zitten, waarna hij haar begon te slaan en te stompen in het gezicht . Hij zei dat hij geld wilde en dreigde haar dood te maken als zij niet vertelde waar het geld was. De andere man heeft zij niet meer gezien. Wel bleek achteraf dat in de slaapkamer een grijze metalen kast was opengebroken. In deze kast bevond zich een zwarte tas met daarin een envelop met spaargeld. Alleen deze envelop met spaargeld is volgens aangeefster uit de woning weggenomen.
De later aangehouden verdachte [aangever 1] heeft ter terechtzitting bekend dat zij die ochtend heeft aangebeld en met een smoes aangeefster de deur heeft laten openen, zodat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar binnen konden gaan. Verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bekennen bij de politie dat zij naar binnen zijn gegaan met het doel om geld weg te nemen uit de woning van het slachtoffer. Omtrent hetgeen vervolgens in de woning zich heeft afgespeeld, verklaren de verdachten [medeverdachten] en [medeverdachte 2] tegenstrijdig. Verdachte [medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat hij geen geweld heeft toegepast op het slachtoffer en hij ook geen geld heeft gevonden. Volgens verdachte [medeverdachte 1] is verdachte [medeverdachte 2] degene geweest die hij van het slachtoffer af moest trekken . Verdachte [medeverdachte 2] heeft bij de politie verklaard dat [medeverdachte 1] naar binnen stormde en de vrouw met beide vuisten hard sloeg op haar lichaam en gezicht. Tevens verklaart verdachte [medeverdachte 2] dat hij op zoek is gegaan naar geld, dat hij een ijzeren kast heeft opengebroken en zich daarbij heeft verwond. Ook verdachte [medeverdachte 2] verklaart geen geld te hebben gevonden. Uit technisch onderzoek is gebleken dat een bloedspoor op de bewuste kast is aangetroffen . Uit NFI-onderzoek is gebleken dat het DNA-profiel van het spoor overeenkomt met het DNA van verdachte [medeverdachte 2]. Tevens is DNA-materiaal aangetroffen op het hemd van het slachtoffer en uit NFI-onderzoek is gebleken dat dit DNA-profiel overeenkomt met het DNA van verdachte [medeverdachte 1] en niet van verdachte [medeverdachte 2]. Het relaas van verdachte [medeverdachte 2] wordt op dit onderdeel ondersteund door technisch bewijs. Daarentegen vindt de verklaring van verdachte [medeverdachte 1] geen steun in de stukken van het dossier. Daar komt bij dat zowel verdachte [medeverdachte 1] zelf als de verdachte [verdachte] hebben verklaard dat [medeverdachte 1] zeer onder invloed was van alcohol en cocaïne ten tijde van het feit. Op grond van het voorgaande hecht de rechtbank meer waarde aan de verklaring van [medeverdachte 2] dan aan de verklaring van [medeverdachte 2]. Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte [medeverdachte 1] degene geweest die het geweld heeft toegepast op het slachtoffer en heeft [medeverdachte 2] de bewuste ijzeren kast opengebroken. Te meer nu aangeefster heeft verklaard dat degene die haar sloeg een capuchon op had en [medeverdachte 2] bij de politie eveneens verklaart dat verdachte [medeverdachte 1] een capuchon droeg op zijn jas .
De raadsman heeft namens verdachte het verweer gevoerd dat niet vastgesteld kan worden dat daadwerkelijk geld is weggenomen. Nu poging tot diefstal met geweld niet ten laste is gelegd, dient de verdachte naar de mening van de raadsman te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt omtrent dit verweer het volgende. Aangeefster heeft duidelijk en gedetailleerd verklaard omtrent de plaats en de wijze waarop zij het geld had weggestopt . Uit het onderzoek van de technische recherche in de woning is gebleken dat de zwarte tas doorzocht en leeg op het bed in de slaapkamer is aangetroffen. Mede gezien het plan van de verdachten, de tip waarover wordt gesproken door de verdachten en de gerichtheid van het zoeken naar het geld, volgt de rechtbank de verklaring van aangeefster dat wel degelijk geld is weggenomen. De rechtbank acht derhalve dit onderdeel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen en verwerpt het verweer van de raadsman.
Tevens heeft de raadsman het verweer gevoerd dat van medeplegen geen sprake is geweest en voorts dat het door verdachte [medeverdachte 1] gepleegde geweld niet aan de verdachte [verdachte] is toe te rekenen. Ook deze verweren volgt de rechtbank niet.
Uit de verklaring van verdachte [verdachte] ter zitting blijkt dat zij van te voren wist van het plan om geld te gaan wegnemen bij een mevrouw. Afgesproken was voorts dat zij met een smoes zou aanbellen. Er werd kennelijk vanuit gegaan dat het slachtoffer thuis was. Zij heeft niet nagedacht of willen nadenken over de wijze waarop het geld bemachtigd zou worden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er geweld en/of bedreiging met geweld zou worden gepleegd door één van de medeverdachten en heeft zij ten tijde van het gepleegde feit deze kans bewust aanvaard. Te meer blijkt dit uit het feit dat zij op geen enkele wijze heeft ingegrepen, toen de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] langs haar heen naar binnen stormden en zij, volgens haar verklaring, het gegil van het slachtoffer hoorde. Ze is teruggegaan naar de auto en heeft daar gewacht. Ze heeft geen politie of omwonenden gealarmeerd en heeft zich niet gedistantieerd.
Verdachte heeft ter terechtzitting en bij de politie uitvoerig beschreven wat er voorafgaande aan de overval is besproken. Zij wist op het moment dat zij in de auto stapte wat er ging gebeuren. Zij heeft middels het aanbellen bij de woning een actieve rol vervuld.
Verdachte is, gelet op haar eigen verklaring, mede-aansprakelijk nu zij bewust, in nauwe en volledige samenwerking met de medeverdachten aan de overval heeft meegewerkt. Het moet voor de verdachte duidelijk zijn geweest wat er door de medeverdachten ging gebeuren. Daar komt bij dat zij een substantieel aandeel heeft gehad zonder dat zij zich op enige wijze gedistantieerd heeft van het handelen van de twee medeverdachten of zich om het slachtoffer heeft bekommerd. Naar het oordeel van de rechtbank is er tussen verdachte en de medeverdachten sprake geweest van een bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de volgende wijze, dat:
zij op 11 april 2007 te Amersfoort, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag, toebehorende aan [aangever 1], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [aangever 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat haar mededader die [aangever 1] bij de keel heeft gepakt en vervolgens die [aangever 1] op de grond heeft geduwd en dat haar mededader vervolgens op de benen van die [aangever 1] is gaan zitten waardoor die [aangever 1] niet meer kon bewegen en dat haar mededader die [aangever 1] heeft geslagen en in het gezicht heeft gestompt en de keel van die [aangever 1] heeft dichtgedrukt en tegen die [aangever 1] heeft gezegd dat hij haar zou doden als zij niet zou vertellen waar het geld was.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft namens verdachte het verweer gevoerd dat bij haar sprake is geweest van psychische overmacht, nu zij, gelet op haar achtergrond welke uit de opgemaakte persoonsrapportages blijkt, niet in staat was weerstand te bieden tegen de druk die door de medeverdachten werd gecreëerd.
De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op psychische overmacht vereist is dat bij verdachte op het moment van haar handelen sprake was een onmiddellijke van buiten komende drang waaraan zij geen weerstand kon bieden en zij daardoor niet anders kon handelen dan zij deed. Slechts dan zal de verwijtbaarheid aan het bewezenverklaarde feit moeten komen te ontvallen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Verdachte heeft immers op verschillende momenten de keuze uit alternatieven gehad en uit het dossier blijkt niet van een intensieve druk van één van de medeverdachten waaraan zij geen weerstand kon bieden.
De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich met haar medeverdachten schuldig gemaakt aan een buitengewoon ernstig en laf feit. Een 73-jarige vrouw is in haar eigen woning met geweld overvallen en heeft daarbij fors letsel opgelopen. Het slachtoffer was vreselijk bang en dacht dat ze dood zou gaan. Hoe ingrijpend en traumatisch dit gebeuren voor het slachtoffer was blijkt te meer uit de schriftelijke slachtofferverklaring dat zij zich niet meer veilig voelt in haar huis, dat ze vier maanden niet alleen durfde te blijven en dat ze thuis bleef en geen boodschappen meer durfde te doen. De ervaring leert dat slachtoffers van een dergelijk feit nog geruime tijd nadelige psychische gevolgen daarvan plegen te ondervinden. Door feiten als dit worden bovendien gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving teweeggebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit feit haar moet worden aangerekend.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 28 november 2007, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van een misdrijf is veroordeeld;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van het Leger des Heils, afdeling reclassering, d.d. 12 februari 2008, opgemaakt door S. Kinket, reclasseringswerker;
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van het voorarrest.
De rechtbank acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden, nu de verdachte niet eerder is veroordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die weliswaar lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan.
De vordering van de benadeelde partij [aangever 1]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 1.799,50 wegens materiële schade en een bedrag van € 1.446,36 wegens immateriële schade.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte bewezenverklaarde feit.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 1.446,36 en de materiële schade wordt begroot op € 1.799,50, derhalve in totaal € 3.245,86.
De vordering zal daarom worden toegewezen, met verwijzing van verdachte in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
De verdachte is op de voet van artikelen 6:6 e.v. BW niet tot vergoeding gehouden indien en voor zover het toegewezen bedrag reeds door (een) mededader(s) is voldaan.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 18 MAANDEN.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
- de veroordeelde na te melden bijzondere voorwaarden niet naleeft:
dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de door of namens het Leger des Heils, afdeling reclassering te geven aanwijzingen, zolang die reclasseringsinstelling dat nodig acht, met opdracht aan voornoemde instelling de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangever 1], wonende te Amersfoort , toe tot een bedrag van € 3.245,86 (zegge drieduizend tweehonderdvijfenveertig euro en zesentachtig eurocent).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen, met dien verstande dat verdachte van deze verplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover dit bedrag door (een) mededader(s) is betaald.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 3.245,86 (zegge drieduizend tweehonderdvijfenveertig euro en zesentachtig eurocent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 46 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs P. Bender, voorzitter, J.K.J. van den Boom en J. Ozinga, rechters, bijgestaan door mr. A. van Beek als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 maart 2008.
Mr J.K.J. van den Boom en J. Ozinga zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.