RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/601090-07
Datum uitspraak: 3 maart 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943,
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in de P.I. Utrecht, Huis van Bewaring locatie Nieuwegein, te Nieuwegein.
Raadsman: mr. F.J.A. Bus, advocaat te Nieuwegein.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11 januari 2008 en 18 februari 2008.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven, te weten, dat
hij op één of meer tijdstip(pen) of omstreeks 30 september 2007 te Maarssen, althans in het arrondissement Utrecht, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk brand heeft gesticht, te weten
in de woning met het adres [adres] en/of in de woning met het adres [adres], immers heeft verdachte toen aldaar (telkens) opzettelijk een brandende
peuk/sigaret door de brievenbus van die woning(en) gegooid, in elk geval (telkens) opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met de brievenbus en/of met gordijnen (aan de binnenkant van de voordeur) van voornoemde woning(en), althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan voornoemde gordijnen van voornoemde woning(en) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,terwijl daarvan gemeen gevaar voor deze woning(en) en/of de in deze woning(en) aanwezige goederen, in elk geval levensgevaar voor de in deze woning(en) aanwezige personen/persoon , in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, te duchten was;
hij op één of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 30 september 2007 te Maarssen, althans in het arrondissement Utrecht, (telkens) ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten in een woning met het adres [adres] en/of in een woning met het adres [adres], terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en / of levensgevaar te duchten was, (telkens) met dat opzet een brandende peuk/sigaret door de brievenbus van voornoemde woning(en) heeft gegooid en/of (aldus) in aanraking gebracht met de gordijnen van de voordeur van voornoemde woning(en), in elk geval met dat opzet (open) vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen), zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Op 30 september 2007 om 18.45 uur is bij de politie een melding binnengekomen van het feit dat er door een buurman een brandende peuk door de brievenbus van de woning aan de [adres] te Maarssen is gedaan. Ter plaatse werd door de politie onderzoek gedaan. Aldaar werd een emotionele vrouw (de rechtbank begrijpt: de hierna te noemen getuige [getuige 1]) aangetroffen die met een stok in de hand liep te roepen: “Ik maak hem af. Het is nu genoeg. Ik kan er niet meer tegen.”
De politie zag dat er zwarte rook achter de voordeur van nummer [huisnummer] opsteeg en dat het gordijn aan de binnenkant van de voordeur van nr. [huisnummer] was verbrand en dat zwart/bruin roet rondom de brievenbus zat. Rondom de brievenbus van nr. [huisnummer] zat ook zwart/bruin roet en er zat een brandgat in de gordijnen die aan de binnenkant van de voordeur hingen. Op de grond, zowel voor als achter de deur, lagen snippers verbrand papier. Nadat de brandweer de voordeur van nr. [huisnummer] had opengebroken, zag de politie dat de kranten die binnen op de deurmat lagen, schroeiden en rookten. Er werd niemand in de woning aangetroffen.
Van bovengenoemde branden zijn aangiftes gedaan door de bewoonster van het pand nr. [huisnummer], mevrouw [aangever 1], en de bewoonster van nr. [huisnummer], mevrouw [aangever 2].
Mevrouw [aangever 1], die boven verdachte woonde, heeft ter zitting van 11 januari 2008 zakelijk weergegeven als volgt verklaard. Op 30 september 2007 was zij in haar woning toen zij hoorde dat er iets door de brievenbus werd gedaan. Nadat zij de trap was afgelopen, zag zij dat het gordijn bij de voordeur in brand stond. Met een boek dat zij in haar hand had, heeft zij de brand uitgeslagen. Vervolgens zag zij “[verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) voor haar deur staan met papier en een aansteker in zijn hand. Zij heeft “daarop boven onmiddellijk de politie gebeld. Kort daarop hoorde zij weer wat bij de brievenbus. Zij is weer naar beneden gegaan en zag wederom de boel in lichterlaaie staan. Zij heeft de brand
opnieuw gedoofd met behulp van het boek geblust en door deze uit te trappen. Op dat moment zag zij door de ruit van de voordeur verdachte een lang stuk papier met een aansteker in brand steken, waarna hij het papier al brandend door de brievenbus van het pand nr. [huisnummer] duwde.
Door de raadsman is aangevoerd dat de verklaring van [aangever 1] niet geloofwaardig is, in welk verband hij heeft gewezen op een aantal verschillen tussen haar bij de politie afgelegde verklaring en haar verklaring ter zitting. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die verschillen echter niet van zodanige aard dat zij de geloofwaardigheid van [aangever 1] verklaring aantasten.
Daarvoor is onder meer van belang dat [aangever 1] verklaring wordt ondersteund door de bevindingen van de technische recherche, die aan beide woningen onderzoek heeft gedaan. Uit dit onderzoek is gebleken dat vermoedelijk brandend papier door de brievenbus van deze woningen naar binnen is gestoken, waardoor de vitrage in brand is gevlogen.
Verdachte heeft ontkend dat hij brand heeft gesticht in beide woningen. Tegenover de politie heeft hij echter zo heeft hij verklaard dat hij niet wist waarom hij dat deed en waarom hij loog. Aan verdachte is gevraagd wat er zou gebeuren als de brand om zich heen gegrepen had, terwijl hij wist dat de buurvrouw ging slapen en dat zij niets kan ruiken en proeven. Daarop heeft verdachte geantwoord dat hij daar niet echt over nagedacht had, maar dat hij wist dat de buurvrouw een rookmelder had. Toen verdachte werd geconfronteerd met het feit dat de buurvrouw geen rookmelder had, zei hij dat hij daar beter op had moeten letten. Voorts heeft hij verklaard dat hij er over nagedacht heeft, dat als hij de gordijnen in de fik zou steken, zij dan ook dood zou kunnen gaan.
De rechtbank acht op grond van de verklaring van [aangever 1], de bevindingen van de verbalisanten en die van de technische recherche alsmede de verklaring van verdachte zelf, zoals afgelegd bij de politie, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte brand heeft gesticht in de hiervoor genoemde woningen. Hierbij heeft verdachte gevaar voor goederen gecreëerd en ook levensgevaar voor de bewoners van deze panden en de omwonenden doen ontstaan. Echter, door de wijze waarop het feit is ten laste gelegd - gebruik is gemaakt van de zinsnede “in elk geval” waarmee het levensgevaar voor de in de tenlastelegging genoemde personen naar het oordeel van de rechtbank impliciet subsidiair ten laste is gelegd - komt de rechtbank niet toe aan de bewezenverklaring van dit levensgevaar. De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze te weten dat:
hij op 30 september 2007 te Maarssen opzettelijk brand heeft gesticht, te weten in de woning met het adres [adres] en in de woning met het adres [adres], immers heeft verdachte toen aldaar telkens opzettelijk open vuur in aanraking gebracht met de brievenbus en met gordijnen aan de binnenkant
van de voordeur van voornoemde woningen, ten gevolge waarvan
voornoemde gordijnen van voornoemde woningen geheel of
gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor deze woningen en de in deze woningen aanwezige goederen te duchten was.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft ontslag van alle rechtsvervolging van zijn cliënt bepleit, stellende dat deze niet strafbaar is. Daartoe heeft de raadsman verwezen naar de hierna te noemen rapporten van deskundigen Pol en Bruijns, waarin wordt geadviseerd verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. De verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte staat naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet in de weg aan het verantwoordelijk kunnen houden van verdachte voor zijn daden. Nu ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft brand gesticht in de woningen van zijn buren door brandend papier door de brievenbus te stoppen, waardoor de gordijnen vlam hebben gevat. Verdachte heeft door zijn handelen een gevaarlijke situatie doen ontstaan zowel voor de desbetreffende als de belendende woningen en de daarin aanwezige goederen. Tevens is gevaar ontstaan voor de in die woningen aanwezige persoon of personen. Weliswaar dient verdachte vanwege tenlastelegging technische redenen van deze feiten (“opzettelijke brandstichting terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel van een ander te duchten is”) te worden vrijgesproken, maar dit neemt niet weg dat bij de bepaling van de strafmaat hiermee rekening kan worden gehouden. De feiten kunnen immers worden aangemerkt als de nadere uitwerking van de omstandigheden waaronder de wel bewezen verklaarde feiten zijn begaan (vgl. HR 2-11-2004, NJ 2005, 274). Het is niet aan verdachte te danken dat de schade beperkt is gebleven. Feiten als deze ondermijnen in sterke mate de gevoelens van veiligheid van betrokkenen en omwonenden.
Omtrent verdachte is op 31 december 2007 een rapport uitgebracht door G.J.W. Pol, forensisch psycholoog. In dit rapport is geconcludeerd dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde sprake was van zwakbegaafdheid, van een cognitieve stoornis NAO (in de zin van een algeheel vertraagde cognitieve verwerkingssnelheid, een
verminderde cognitieve flexibiliteit, een beperkt vermogen om vooruit te plannen en een gebrekkige impulscontrole) en van een persoonlijkheidsstoornis NAO (met schizoïde-
schizotypische maar ook antisociale trekken). Op grond van het verrichte onderzoek kan verdachte volgens de deskundige als verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd.
In zijn rapport van 21 december 2007 schrijft A.C. Bruijns, psychiater, dat bij verdachte sprake is van zwakbegaafdheid, van een cognitieve stoornis en van een gemengde persoonlijkheidsstoornis NAO (met schizotypische trekken, maar ook antisociale aspecten). Zeer waarschijnlijk is er ook sprake van alcoholmisbruik. Er is er geen enkele reden om aan te nemen dat het psychiatrisch beeld van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde essentieel minder gestoord was dan gedurende de periode van het onderzoek. De diagnose pyromanie kan niet worden gesteld. De brandstichtingen – indien bewezen – zijn eerder ingebed in de in het rapport beschreven psychische problemen dan dat deze een gevolg zouden zijn van fascinatie voor of lust bij brand. In overweging wordt gegeven verdachte voor het tenlastegelegde verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren.
De kans op herhaling van vergelijkbare delicten wordt door beide deskundigen als hoog ingeschat, vooral als verdachte zelfstandig voor zichzelf zal moeten zorgen. Beide deskundigen adviseren om bij een (deels) voorwaardelijke straf als bijzondere voorwaarde te stellen dat verdachte zich gedurende de proeftijd richt naar de aanwijzingen van de reclassering en dat die aanwijzingen kunnen inhouden dat Grijs Genoeg(en), de afdeling van het Leger des Heils die zich al over hem ontfermt, verdachte plaatst in een beschermde woonvorm.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en maakt deze tot de hare.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank voorts acht geslagen op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 19 november 2007, waaruit blijkt dat de verdachte nog niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk delict;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van de Reclassering Nederland d.d. 4 februari 2008, opgemaakt door L. Scheffers, reclasseringswerker.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de primair ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met een verplicht reclasseringstoezicht als bijzondere voorwaarde.
De rechtbank zal de officier van justitie in zijn eis volgen. Het feit dat de eis van de officier van justitie mede is gebaseerd op feiten waarvan de rechtbank verdachte zal vrijspreken, doet hieraan wegens de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, niet af.
De vordering van de benadeelde partij [aangever 1]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 520,-- wegens materiële schade en een bedrag van € 800,-- wegens immateriële schade.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het primair bewezenverklaarde feit. Door de raadsman is aangevoerd dat de benadeelde partij mogelijk was verzekerd. Nu niet is komen vast te staan dat de door de benadeelde partij gevorderde schade (deels) is vergoed door een verzekeraar, gaat de rechtbank aan dit verweer voorbij.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op in ieder geval een bedrag van
€ 800,-- en de materiële schade wordt begroot op € 520,--. De vordering zal daarom tot een totaal bedrag van € 1.320,-- worden toegewezen, met verwijzing van verdachte in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 27, 36f, 57, 157 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de primair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot zes maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- de veroordeelde na te melden bijzondere voorwaarde niet naleeft.
Bijzondere voorwaarde:
De veroordeelde moet zich gedurende de proeftijd gedragen naar de door of namens het Centrum Maliebaan te Utrecht te geven aanwijzingen, zolang die reclasseringsinstelling dat nodig acht.
Geeft opdracht aan voornoemde reclasseringsinstelling de veroordeelde bij de naleving van
de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangever 1], wonende te Maarssen, toe tot een bedrag van € 1.320,-- (zegge duizend driehonderdtwintig euro).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 1.320,-- (zegge duizend driehonderdtwintig euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van
26 (zesentwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat, indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Heft het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door mrs W. Foppen, C.W. Bianchi en G.A. Bos, bijgestaan door S.E. Lim als griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 maart 2008.
Mr. Bos is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.