RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummers: 16/600096-07; 16/700040-05; 16/604643-05 (tul)
Datum uitspraak: 22 februari 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in P.I. Utrecht, Huis van Bewaring, locatie Nieuwegein.
Raadsman: mr. M.E. van der Werf.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
8 februari 2008.
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt - na wijziging - onder parketnummer 16/600096-07 tenlastegelegd dat
1.
hij op of omstreeks 17 januari 2007 te Baarn, althans in het arrondissement
Utrecht, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk
brand te stichten en/of om opzettelijk een ontploffing teweeg te brengen, in
de woning van [aangever 1], gelegen aan de [adres], terwijl daarvan
gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar te duchten was (voor de in de
nabijheid van die woning gelegen andere woningen en gebouwen en/of de zich in
de nabijheid van die woning bevindende personen), met dat opzet
- (gedurende een langere periode die dag)
de gaskra(a)n(en) van een zich in voornoemde woning bevindend gasfornuis heeft
opengezet/opengedraaid en/of (vervolgens) open heeft laten staan
(zonder het aldus vrijkomende gas (direct) te ontsteken en/of (direct) aan te
steken, en/of
- (vervolgens) voornoemde woning heeft verlaten, in elk geval met dat opzet
(gedurende een langere periode die dag) een grote en/of (zeer) brandbare
en/of (zeer) ontploffingsgevaarlijke/ontploffingsgevoelige en/of explosieve
gaswolk in voornoemde woning heeft laten ontstaan
en/of een dermate hoge concentratie gas in de woning heeft laten ontstaan dat
er onmiddellijk gevaar voor ontploffing bestond,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 17 januari 2007 te Baarn, althans in het arrondissement
Utrecht, opzettelijk en wederrechtelijk (een groot deel van) de inboedel van
een woning, gelegen aan de [adres], in elk geval enig goed, geheel of
ten dele toebehorende aan [aangever 1], in elk geval aan een ander of anderen dan
aan verdachte, heeft vernield en / of beschadigd en / of onbruikbaar gemaakt,
door toen aldaar opzettelijk en wederrechtelijk de inboedel van voornoemde
woning en/of deze goederen kapot te slaan en/of gooien en/of trappen;
art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij op of omstreeks 17 januari 2007 te Baarn, althans in het arrondissement
Utrecht, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen
een of meer jas(sen) en/of een aantal pakjes drinken, in elk geval enig goed,
geheel of ten dele toebehorende aan [aangever 2] en/of andere aangevers, in elk
geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
art 310 Wetboek van Strafrecht
Onder parketnummer 16/700040-05 wordt verdachte tenlastegelegd dat
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2000
tot 1 juni 2004, te Baarn en/of elders in Nederland,
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door
misdrijf verkregen geld,
te weten geld van (een) door [vriendin van verdachte], met wie hij, verdachte, duurzaam
een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in de Algemene Bijstandswet
en/of de Wet Werk en Bijstand, door middel van het opzettelijk plegen van
valsheid in geschrifte van de (Sociale Dienst van de) gemeente Baarn, uit
hoofde van de Algemene Bijstandswet en/of de Wet Werk en Bijstand verkregen
uitkering,
welk geld geheel of gedeeltelijk werd besteed aan het huishouden waarvan hij,
verdachte, deel uitmaakte;
art 416 lid 2 Wetboek van Strafrecht
Het bewijs en de beoordeling daarvan
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van de aan verdachte ten laste gelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het onder parketnummer 16/600096-07 onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat er geen direct bewijs voorhanden is dat verdachte de gaspitten in de woning van mevrouw [aangever 1] heeft opengedraaid. De aanwijzingen die in de richting van verdachte wijzen zijn alle circumstantial en laten de mogelijkheid open dat een ander dan verdachte de gaspitten heeft opengedraaid, aldus de raadsman. In dit verband heeft de raadsman gewezen op – kort gezegd – het ontbreken van een motief bij verdachte, het feit dat niet bekend is hoe lang het gas heeft opengestaan en de omstandigheid dat de woning van mevrouw [aangever 1] toegankelijk is geweest voor meerdere personen en het niet uit te sluiten is dat er andere personen dan verdachte in de woning zijn geweest tijdens de afwezigheid van verdachte daar.
Zelfs indien verdachte de gaskranen zou hebben opengedraaid, dan zou hij dat volgens de raadsman gedaan moeten hebben met het opzet om zichzelf om het leven te brengen. Nu dat niet gebeurt door het gas te laten ontploffen, maar door het gas in te ademen, is het opzet op het laten ontploffen van het gas of het brandstichten door middel van ontsteking van dit gas dus niet aanwezig. Het openzetten van gaskranen levert bovendien geen voorwaardelijk opzet op dit delict op, aldus de raadsman.
Wat betreft het onder parketnummer 16/700040-05 ten laste gelegde heeft de raadsman eveneens vrijspraak bepleit. Verdachte wordt verweten dat hij voordeel heeft getrokken uit een misdrijf. Waaruit blijkt dat verdachte wist dat [vriendin van verdachte] een uitkering voor alleenstaanden ontving, zo vraagt de raadsman zich af. Dat men samenwoont en verdachte dus daarvan geweten zal hebben, laat volgens de raadsman de vraag onbeantwoord wat voor soort uitkering [vriendin van verdachte] ontving en of zij daarvoor zelf formulieren heeft ingevuld en verdachte daarvan wetenschap had.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank leidt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting ten aanzien van het onder parketnummer 16/600094-07 onder 1 en 2 ten laste gelegde de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 17 januari 2007 om 19.22 uur melden de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] dat zij een sterke gaslucht ruiken vanuit de woning van hun buurvrouw, op het adres [adres] te [plaats]. Op dat adres woont [aangever 1]. [getuige 1] heeft verklaard dat zij die dag omstreeks 19.00 uur door het raampje van haar voordeur verdachte in het trappenhuis heeft gezien. Ze heeft hem de deur naar het centrale trappenhuis zien openen en naar binnen zien lopen. Ongeveer drie minuten daarna hoort zij een enorm lawaai uit de aangrenzende vertrekken van de woning van [aangever 1] komen.
Haar partner, de getuige [getuige 2], heeft verklaard dat hij heeft gezien dat verdachte met een sleutel de flat binnenkomt en de toegangsdeur van de woning van mevrouw [aangever 1] opent en haar woning binnengaat. Vanuit zijn eigen woning hoort [getuige 2] een hoop lawaai uit de woning van zijn buurvrouw, mevrouw [aangever 1], komen. Nadat hij zijn voordeur heeft geopend ziet hij dat de voordeur van de woning van mevrouw [aangever 1] openstaat en ruikt hij een sterke gaslucht. Voorts houdt zijn verklaring in dat hij vanaf 17.30 uur verder niemand de woning van mevrouw [aangever 1] in heeft zien gaan noch heeft horen praten of lopen tot het moment dat hij verdachte de woning zag binnengaan. Dit terwijl de woningen erg gehorig zijn. Hij vertelt dat hij het hoort als er mensen praten, lopen of muziek aan hebben in de woning van mevrouw [aangever 1]. Zodoende durft hij er voor 100% vanuit te gaan dat er niemand in de woning van [aangever 1] was tot verdachte binnenkwam.
De getuige [getuige 3] heeft verklaard dat de bewoner van [adres] hem meldde dat deze zijn woning niet in durfde, omdat hij een gaslucht rook en een sissend geluid hoorde komend vanuit de woning van mevrouw [aangever 1]. In de woning draait [getuige 3] de vier gaspitten van het fornuis uit. [getuige 3] verklaart dat de gaspitten volop stonden te blazen en dat het in de woning niet te harden was van de stank.
De getuige [getuige 4] heeft ook een verklaring afgelegd. Zijn verklaring houdt in, dat hij op 17 januari 2007 een enorme herrie uit de woning aan de [adres] hoort komen. In de keuken van die woning ziet hij door het keukenraam de hem bekende verdachte staan. [getuige 4] verklaart dat hij ziet dat verdachte met dingen aan het gooien is. Voorts verklaart [getuige 4] dat hij ongeveer vijf tot tien minuten nadien verdachte uit het flatgebouw ziet komen en op zijn mountainbike ziet wegfietsen.
De gealarmeerde politie treft in de woning van mevrouw [aangever 1] een totale ravage aan. De eigenaar van de woning doet aangifte alsook mevrouw [aangever 1].
Verdachte heeft van meet af aan ontkend dat hij de gaspitten heeft opengedraaid. De verklaring van verdachte houdt in, dat hij over de sleutels van de woning van mevrouw [aangever 1] beschikte en dat hij op 17 januari 2007 met meerdere mensen – wier naam hij niet noemen wil – in haar woning verbleef.
Ten aanzien van het verweer dat niet is uitgesloten dat een ander persoon dan verdachte de gaskranen heeft opengedraaid overweegt de rechtbank als volgt.
Op basis van de verklaringen van verdachte is de rechtbank niet aannemelijk geworden dat op het relevante moment nog een ander persoon in de woning was. Zelf heeft hij herhaaldelijk verklaard dat hij niet wil vertellen wie dat dan was. Voorts heeft hij ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij de woning alleen heeft achtergelaten toen hij daar vertrok. Dat verdachte nog iets heeft geroepen duidt evenmin op de aanwezigheid van een andere persoon nu niet aannemelijk is geworden dat hij iets tegen iemand heeft geroepen.
De rechtbank is verder van oordeel dat feit 1 niet los kan worden gezien van feit 2, gelet op het tijdstip waarop de feiten zijn gepleegd en het samenhangende karakter ervan. Nu verdachte ontkent de inboedel van de woning te hebben vernield, zoals ten laste gelegd onder 2, terwijl een getuige heeft gezien dat hij daarmee bezig was, dragen verdachtes verklaringen over feit 1 naar het oordeel van de rechtbank niet bij aan de waarheidsvinding.
Dat de achterdeur van de woning regelmatig openstond en dat er regelmatig andere mensen aanwezig waren acht de rechtbank niet doorslaggevend. Het gaat immers om het tijdstip van 17 januari 2007, vanaf het moment dat verdachte in de woning is gezien tot het moment dat de gaslucht werd geroken. Voor de veronderstelling dat de gaspitten al voordien waren opengedraaid is geen enkel aanknopingspunt aanwezig.
Het gaat derhalve om de periode tussen 19.00 uur, toen verdachte is gezien, zijn vertrek uit de woning circa 5 à 10 minuten later en 19.22 uur, toen de melding bij de politie is gedaan. Hierbij zij aangetekend dat voorafgaande aan de melding, getuige [getuige 5] het flatgebouw wegens de gaslucht had verlaten en getuige [getuige 3] het flatgebouw en de woning heeft betreden om de gaskranen dicht te draaien. Zij hebben niet verklaard andere personen in de woning te hebben aangetroffen of van de aanwezigheid van personen iets te hebben gemerkt.
Ten tijde van de relevante tijdspanne is verdachte in de woning gezien en niemand anders. Daar komt bij dat verdachte de sleutels van de woning had gekregen om op de woning te passen en dat hij met behulp van die sleutels langs de voordeur binnen is gekomen. Met name het overgeven van de sleutels door de hoofdbewoner maar ook het door de voordeur binnenkomen van verdachte, duidt er niet op dat op dat moment de woning voor eenieder toegankelijk was.
Voorts heeft getuige [getuige 2] verklaard dat hij geen anderen in de woning heeft gehoord, terwijl hij de aanwezigheid van anderen in de woning gemerkt zou hebben wegens de gehorigheid ervan. Deze verklaring acht de rechtbank op zich niet doorslaggevend, maar draagt wel bij aan de overtuiging dat in de relevante, relatief korte periode, niemand anders in de woning is geweest. Daar komt bij dat deze getuige wel heeft verklaard dat hij (de stem van) [getuige 3] en de bovenbuurman [getuige 5] heeft gehoord, nog voordat er op zijn deur werd geklopt. Dit maakt dat de getuigenverklaring van [getuige 2] omtrent de gehorigheid van de woningen ter plaatse geenszins zonder betekenis is.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank onaannemelijk dat iemand anders dan verdachte de gaskranen heeft opengedraaid.
Door de raadsman is bepleit dat verdachte geen opzet – ook niet in voorwaardelijke zin – op het veroorzaken van een ontploffing of het veroorzaken van brand heeft gehad. De rechtbank verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van de rechtbank was al sprake van een poging tot het veroorzaken van een ontploffing op het moment dat verdachte de gaspitten had opengedraaid. Naar de uiterlijke verschijningsvorm is dit handelen er op gericht om er voor te zorgen dat de woning zich vult met gas, dat – naar algemene ervaringsregels leren – de aanmerkelijke kans in zich draagt dat een ontploffing ontstaat. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich dit heeft kunnen en moeten realiseren. Op enig moment ontstaat een mengsel van gas en lucht dat met een enkele vonk kan ontploffen. Verdachte had kennis van dit risico. Uit het dossier komt namelijk naar voren dat verdachte al eerder met justitie in aanraking is geweest voor een soortgelijke situatie en slechts enkele maanden voor de feiten die thans voorliggen nog zou hebben opgemerkt dat ‘hij de gasleidingen zou doorsnijden’.
Uit het voorgaande vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort, dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder parketnummer 16/600096-07 onder 1 en 2 ten laste gelegde, en dat de verweren geen doel treffen.
Ook voor het onder parketnummer 16/600096-07 onder 3 ten laste gelegde komt de rechtbank tot wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank komt tot bewezenverklaring van dit feit op grond van de aangifte van [aangever 2], die heeft verklaard dat zij op 17 januari 2007 in de sporthal […] te Baarn een onbekende man vanuit de kleedkamer in de sportzaal ziet kijken. Zij ziet dat de man haar jas draagt en trekt deze bij hem uit. De verklaring van [aangever 2] wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 6]. Zijn verklaring houdt in, dat hij in twee tassen die de man bij zich had gedragen limonade, koffie en thee heeft aangetroffen, afkomstig uit het kantoor van de sportleraar. In een andere tas worden diverse jassen aangetroffen van dames die in de sporthal aan het badmintonnen waren. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard, dat hij op 17 januari 2007 in de betreffende sporthal in Baarn is geweest en dat hij spullen in tassen heeft gedaan.
Ten aanzien van het onder parketnummer 16/700040-05 ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op de inhoud van de verklaring van [vriendin van verdachte] , de rechtmatigheids-onderzoeksformulieren Abw die zich in het dossier bevinden , de verklaringen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en de (bekennende) verklaring van verdachte die hij op 15 december 2004 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd, inhoudende dat hij in de periode van 2000-2004 bij [vriendin van verdachte] in de [adres] te [plaats] heeft gewoond, acht de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting dat zijn relatie met [vriendin van verdachte] een LAT-relatie was en dat hij af en toe bij haar kwam en soms bij haar bleef slapen acht de rechtbank niet aannemelijk gezien zijn eigen verklaring in 2004 en zijn mededeling aan de politie in oktober 2003 dat hij al bijna een jaar niet in zijn woning aan de [adres] was geweest. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het door misdrijf verkregen geld werd besteed aan het huishouden waarvan verdachte deel uitmaakte. Dat verdachte niet wist of en zo ja welke uitkering [vriendin van verdachte] genoot acht de rechtbank niet aannemelijk. Verdachte had een eigen inkomen, woonde bij [vriendin van verdachte], maar stond op haar adres niet ingeschreven en verdachte wist dat zij een inkomen genoot, terwijl zij daarvoor niet werkte.
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
op 17 januari 2007 te Baarn, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk een ontploffing teweeg te brengen, in de woning van [aangever 1], gelegen aan de [adres], terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar te duchten was voor de in de nabijheid van die woning gelegen andere woningen en gebouwen en de zich in de nabijheid van die woning bevindende personen, met dat opzet
de gaskranen van een zich in voornoemde woning bevindend gasfornuis heeft
opengezet en vervolgens open heeft laten staan
(zonder het aldus vrijkomende gas (direct) te ontsteken en/of (direct) aan te
Steken), en/of
- vervolgens voornoemde woning heeft verlaten, in elk geval met dat opzet
een ontploffingsgevaarlijke gaswolk in voornoemde woning heeft laten ontstaan zodat er onmiddellijk gevaar voor ontploffing bestond, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
op 17 januari 2007 te Baarn, opzettelijk en wederrechtelijk (een groot deel van) de inboedel van een woning, gelegen aan de [adres], toebehorende aan [aangever 1], heeft vernield door toen aldaar opzettelijk en wederrechtelijk de inboedel van voornoemde
woning kapot te slaan en/of te gooien en/of te trappen;
op 17 januari 2007 te Baarn, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen jassen en een aantal pakjes drinken, toebehorende aan [aangever 2] en/of anderen;
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2000 tot 1 juni 2004, te Baarn, opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door
misdrijf verkregen geld, te weten geld van (een) door [vriendin van verdachte], met wie hij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in de Algemene Bijstandswet en/of de Wet Werk en Bijstand, door middel van het opzettelijk plegen van
valsheid in geschrifte van de (Sociale Dienst van de) gemeente Baarn, uit
hoofde van de Algemene Bijstandswet verkregen uitkering, welk geld geheel of gedeeltelijk werd besteed aan het huishouden waarvan hij, verdachte, deel uitmaakte;
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder parketnummer 16/600096-07 onder 1, 2 en 3 en onder parketnummer 16/700040-05 telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder parketnummer 16/600096-07 onder 1 bewezenverklaarde:
Poging tot opzettelijk een ontploffing te weeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is,
en
Poging tot opzettelijk een ontploffing te weeg brengen, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
Ten aanzien van het onder parketnummer 16/600096-07 onder 2 bewezenverklaarde:
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen;
Ten aanzien van het onder parketnummer 16/600096-07 onder 3 bewezenverklaarde:
Ten aanzien van het onder parketnummer 16/700040-05 bewezenverklaarde:
Opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Over de geestvermogens van verdachte is in de zaak met parketnummer 16/600096-07 naar aanleiding van een multidisciplinair onderzoek in het Pieter Baan Centrum door
S. Went, psychiater en I. Schilperoord, psycholoog, een rapport gedateerd 2 november 2007 uitgebracht. Voormeld rapport geeft de volgende psychologische en psychiatrische beschouwing, voor zover hier van belang:
`Betrokkene is een zwakbegaafde 30-jarige man bij wie sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, en van afhankelijkheid dan wel misbruik van verscheidene middelen, onder andere alcohol, cocaïne, speed en cannabis. Daarnaast is er sprake van cognitieve functiestoornissen en lichte hersenschade´.
Op grond van de in dit rapport beschreven bevindingen zijn voornoemde deskundigen van mening dat verdachte ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, maar in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid te bepalen. Ten aanzien van het plegen van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde concluderen de deskundigen dat verdachte lijdende was aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, dat deze feiten hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Ten tijde van het plegen van het onder 3 bewezenverklaarde concluderen de deskundigen dat verdachte lijdende was aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, dat dit feit hem in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend.
De rechtbank kan zich met de conclusie wat betreft de toerekenbaarheid verenigen een maakt deze tot de hare.
Aangezien er voorts geen andere omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte geheel uitsluit, is verdachte dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie en maatregel
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van een jaar en terbeschikkingstelling van verdachte met bevel tot verpleging.
Bij het bepalen van de op te leggen straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsmede de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een viertal strafbare feiten. In het bijzonder de feiten in de zaak met parketnummer 16/600096-07, met name het onder 1 bewezenverklaarde, hebben een angstaanjagend karakter. De verdachte heeft in de woning van een kennis de gaspitten van het fornuis opengedraaid en daarmee een potentieel zeer gevaarlijke situatie voor de buren en anderen in het leven geroepen. Ook had aanzienlijke schade kunnen ontstaan indien het gas tot ontploffing was gekomen. Ook is de inboedel van die woning door verdachte grotendeels vernield.
Onder parketnummer 16/700040-05 heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan wat in de volksmond bijstandsfraude wordt genoemd.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op de inhoud van zijn strafblad d.d. 19 januari 2007, waaruit blijkt dat hij eerder met politie en justitie in aanraking is geweest en meermalen is veroordeeld voor geweldsdelicten zoals vernieling, bedreiging en (poging tot zware) mishandeling.
Voorts heeft de rechtbank gelet op de inhoud van een voorlichtingsrapport d.d. 23 maart 2007 van Reclassering Nederland, opgemaakt door E.E.J.G. Pijnenborgh, reclasseringswerker.
Naast hetgeen hiervoor uit het rapport d.d. 2 november 2007 van het Pieter Baan Centrum is aangehaald met betrekking tot de toerekenbaarheid is – voor zover van belang – in dit rapport als advies nog het volgende vermeld.
´Het herhalingsrisico van vergelijkbare feiten wordt door het onderzoekend team als groot ingeschat. Het geheel van stoornissen met onder andere een verhoogde impulsiviteit en een gebrek aan overzicht is bij betrokkene chronisch aanwezig, waarbij het gebruik van middelen de impulsiviteit fors versterkt en bovendien leidt tot stoornissen in de agressieregulatie. Bovendien heeft betrokkene eerder gedreigd met brandstichting en voorheen daartoe ook een poging ondernomen. Ook risico op vernieling is om bovenbeschreven redenen opnieuw te verwachten. Op grond van bovenstaande adviseren wij uw college aan betrokkene de maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen met bevel tot verpleging van overheidswege. Om tot een vermindering van recidivegevaar te komen is onzes inziens intensieve behandeling nodig. Gezien eerdere schending van voorwaarden (onder andere het bezit en gebruik van drugs in detentie) en het zich onttrekken aan behandeling in de verslavingszorg achten wij een terbeschikkingstelling in een voorwaardelijk kader niet haalbaar. Bovendien is de verwachting van het onderzoekend team dat het recidivegevaar niet kan worden afgewend in de gelimiteerde tijdspanne van een voorwaardelijke tbs: betrokkene´s meervoudige problematiek is ernstig en chronisch; hij heeft enig ziektebesef maar geen ziekte-inzicht en hij is weinig gemotiveerd tot behandeling´.
De raadsman heeft gesteld, dat oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling achterwege moet blijven. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het niet mogelijk is om aan te geven welke factor - anti-sociale persoonlijkheidsstoornis, zwakbegaafdheid, middelengebruik of cognitieve functiestoornissen – een doorslaggevende werking heeft in het gedrag van verdachte. De bij verdachte geconstateerde zwakbegaafdheid en de cognitieve functiestoornissen zijn niet behandelbaar, waardoor het opleggen van TBS zinloos is, ook vanuit het oogpunt van behandeling, aldus de raadsman. Dat verdachte niet in staat wordt geacht om op vrijwillige basis zijn middelengebruik te verminderen rechtvaardigt volgens de raadsman niet de conclusie dat hiertoe slechts TBS de aangewezen weg is. Nu de deskundigen de anti-sociale persoonlijkheidsstoornis slechts op descriptief niveau kunnen vaststellen betekent dit niet dat iemand daadwerkelijk antisociaal gedrag vertoont, aldus de raadsman.
Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat de conclusie dat bij verdachte sprake is van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis meer dan voldoende is onderbouwd, mede gelet op de ter zitting gegeven voorbeelden. De rechtbank heeft hierbij mede in haar oordeel betrokken de weinig geloofwaardige verklaringen die verdachte ter zitting, zoals hierboven weergegeven, heeft afgelegd, die passen in de conclusie van de deskundigen.
De psycholoog heeft in het rapport geconcludeerd dat er bij verdachte sprake is van een verscheidenheid aan psychische gebreken c.q. stoornissen (zwakbegaafdheid, middelenverslaving, anti-sociale persoonlijkheidsstoornis, lichte cerebrale schade ten gevolge van hersenstraumata) die elkaar over en weer beïnvloeden en niet strikt te scheiden zijn.
De psychiater heeft aangegeven dat verdachte voldoet aan alle criteria van de anti-sociale persoonlijkheidsstoornis. Zij heeft tevens aangegeven dat het antisociale gedrag ook ten dele zou kunnen voortvloeien uit verdachtes zwakbegaafdheid, de cognitieve functiestoornissen en uit het forse middelengebruik. Ter terechtzitting heeft zij toegelicht dat het om een complexe diagnose gaat en dat het onmogelijk is om aan te geven welke factor van doorslaggevende betekenis is in verdachtes gedrag en dat bij verdachte nu eenmaal alle factoren, niet van elkaar te scheiden, aanwezig zijn en van invloed zijn op zijn gedrag.
Gezien het voorgaande doet de conclusie van de raadsman dat de anti-sociale persoonlijkheidsstoornis alleen in beschrijvende zin wordt gegeven door de deskundigen, geen recht aan de conclusies die de deskundigen hebben gegeven. De rechtbank is met de deskundigen tot de slotsom gekomen dat de verschillende mogelijke oorzaken voor verdachtes gedrag, niet los van elkaar gezien kunnen worden, maar dat het gedrag het resultaat is van onlosmakelijk aan elkaar verbonden behandelbare en niet behandelbare oorzaken tezamen.
De rechtbank neemt die conclusie over en maakt die tot de hare.
Gelet op dit onlosmakelijk verband acht de rechtbank de door de deskundigen geadviseerde maatregel in casu passend.
Met betrekking tot de op te leggen maatregel overweegt de rechtbank voorts dat verdachte wordt veroordeeld voor een misdrijf dat gericht is tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan 4 jaar is gesteld. De rechtbank zal gelasten dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel van terbeschikkingstelling en verpleging eist.
De rechtbank acht alles afwegende een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede de maatregel als na te melden passend en geboden.
De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van 11 april 2006 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De officier van justitie vordert thans dat de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf wordt gelast. Nu de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd opnieuw aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, te weten de hiervoor onder parketnummer 16/600096-07 bewezen verklaarde feiten, heeft de veroordeelde voornoemde voorwaarde overtreden.
De rechtbank zal de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden gelasten.
De rechtbank heeft acht geslagen op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14g, 37a, 37b, 45, 57, 63, 157, 310, 350 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 1 (EEN) jaar.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld.
Beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd.
Ten aanzien van parketnummer 16/604643-05:
Gelast de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, groot 6 (ZES) maanden, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij voornoemd vonnis d.d. 11 april 2006.
Dit vonnis is gewezen door mrs. P.J.M. Mol, P. Bender en J.P.M. Schwillens, bijgestaan door mr. J.A. van Wageningen als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 februari 2008.
Mr. Schwillens is buiten staat dit vonnis mee te ondertekenen.