ECLI:NL:RBUTR:2008:BC4737

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
20 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/604437-06
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man tot gevangenisstraf en tbs wegens poging tot moord en zware mishandeling van medewerkers van de Sociale Dienst

Op 20 februari 2008 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in de zaak tegen een 23-jarige man, die werd beschuldigd van tweevoudige poging tot moord en poging tot zware mishandeling. De verdachte heeft op 9 oktober 2006 drie medewerkers van de regionale sociale dienst in Zeist met een mes aangevallen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte ten tijde van de misdrijven lijdende was aan schizofrenie, waardoor hij sterk verminderd toerekeningsvatbaar was. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van twee jaar en zes maanden, alsook een tbs-maatregel met dwangverpleging. De rechtbank oordeelde dat de kans op herhaling van soortgelijke feiten zonder behandeling in een tbs-kader hoog was. De slachtoffers liepen ernstige verwondingen op, maar overleefden de aanval dankzij snel ingrijpen van omstanders en medische hulp. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele andere tenlastegelegde feiten, waaronder poging tot moord op een van de slachtoffers, omdat niet was bewezen dat hij met voorbedachten rade handelde. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de geestelijke toestand van de verdachte. De vorderingen van de benadeelde partijen werden toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding van in totaal € 16.207,95 aan de slachtoffers.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/604437-06
Datum uitspraak: 20 februari 2008
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren [1985] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in [verblijfplaats].
Raadsvrouwe: mr. S. Dogan.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 28 juni 2007 en 6 februari 2008.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 28 juni 2007 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
Bewezenverklaring en vrijspraak
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair is ten laste gelegd.
De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Wettig en overtuigend is bewezen hetgeen onder 1 meest subsidiair, 2 primair en 3 primair is ten laste gelegd.
De rechtbank overweegt hierover als volgt:
Wanneer hieronder in dit vonnis wordt verwezen naar paginanummers, wordt -tenzij anders is aangegeven - gedoeld op pagina’s van de in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal nummer PL0920/06-016294. Wanneer pagina’s van het A-verbaal dan wel het
B-verbaal worden aangehaald wordt dat apart erbij vermeld.
De contacten tussen verdachte en de Sociale Dienst voor 9 oktober 2006
In mei 2006 is de bijstandsuitkering van verdachte stopgezet door de Sociale Dienst in Zeist. Verdachte heeft vervolgens opnieuw een aanvraag voor een uitkering ingediend. De Sociale Dienst was bereid deze aanvraag in behandeling te nemen maar stelde daaraan de voorwaarde dat verdachte deel zou nemen aan het project “Maak werk van je uitkering”. In verband daarmee heeft verdachte in september 2006 een overeenkomst met de Sociale Dienst ondertekend, op grond waarvan verdachte verplicht was vier dagen per week bij een bedrijf te werken. Nadat verdachte eind september 2006 zonder berichtgeving niet op het werk was verschenen, kreeg hij van de Sociale Dienst een brief waarin stond dat verdachte nog één maal in de gelegenheid werd gesteld om zich bij het bedrijf te melden; zou hij zich op 3 oktober niet melden, dan zou zijn uitkeringsaanvraag niet verder worden behandeld. Verdachte is op 3 oktober 2006 niet bij het bedrijf verschenen .
De gebeurtenissen op 9 oktober 2006
Uit de stukken van het dossier, waaronder de verklaringen van verdachte (daaronder begrepen de audiovisuele opnamen die van de meeste politieverhoren zijn gemaakt), van het slachtoffer [beveiligingsmedewerker] (beveiligingsmedewerker), van het slachtoffer [baliemedewerkster sociale dienst] (baliemedewerkster van de Sociale Dienst) en van het slachtoffer [baliemedewerkster CWI] (baliemedewerkster bij het Centrum voor Werk en Inkomen, hierna CWI) blijkt het volgende.
Op 8 oktober 2006 heeft verdachte een keukenmes, dat 34 cm lang was en een lemmet had van ruim 20 cm , geslepen met een ander mes “zoals een slager dat doet”. Verdachte sleep dat mes omdat hij zich had voorgenomen om bij de Sociale Dienst zijn “recht” te halen. De volgende dag is verdachte, nadat hij wakker was geworden, had gedoucht en zich had aangekleed, om ongeveer 13.00 uur naar het gebouw van de Sociale Dienst gegaan. Verdachte nam toen het eerdergenoemde mes en een kleiner mes mee. Achter de balie zaten de eerder genoemde beveiligingsmedewerker en de baliemedewerkster van de Sociale Dienst alsmede de baliemedewerkster van het CWI. Aangekomen bij de balie ging verdachte in gesprek met de beveiligingsmedewerker en de baliemedewerkster van de Sociale Dienst. Verdachte vroeg toen of er geld voor hem was klaargelegd, waarop de baliemedewerkster zei dat dit niet het geval was. Vervolgens eiste verdachte dat er een consulent zou komen met wie hij wilde spreken. Hierop vroeg de beveiligingsmedewerker aan verdachte met wie hij een afspraak had, waarop de verdachte antwoordde dat hij geen afspraak had. Nadat de beveiligingsmedewerker tegen verdachte zei dat hij een afspraak moest maken pakte verdachte het grote mes, liep door de klapdeurtjes van de balie naar de beveiligingsmedewerker ([beveiligingsmedewerker]) en stak hem met dit mes met kracht in de linkerzijde van de nek/hals. Onmiddellijk hierna stak verdachte het mes met kracht in de nek/hals van de baliemedewerkster ([baliemedewerkster sociale dienst]), eveneens in de linkerzijde. Vervolgens sloeg verdachte de baliemedewerkster van het CWI ([baliemedewerkster CWI]) meerdere malen hard met het mes in haar gezicht, waarna hij het gebouw heeft verlaten.
De steekwonden waren diep en de beveiligingsmedewerker en de baliemedewerkster van de Sociale Dienst verloren veel bloed. Mede door adequaat ingrijpen van omstanders en snelle medische hulp zijn de slachtoffers niet overleden.
Op de vraag van de politie wat hij van plan was toen hij met de twee messen naar de Sociale Dienst ging heeft verdachte geantwoord: “Je ziet toch wat ik heb gedaan.” Voorts heeft verdachte verklaard dat hij dit heeft gedaan om zijn recht te halen en omdat hij zich vernederd voelde. Als hij zijn geld had gekregen, had hij de messen op de balie gelegd en was hij boodschappen gaan doen, aldus verdachte.
De juridische beoordeling van de feiten 2 en 3
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat verdachte op 8 oktober 2006, dus de dag voordat hij naar de Sociale Dienst is gegaan, het voornemen heeft opgevat om geld te eisen en, als aan die eis niet zou worden voldaan, met het grote, geslepen mes diegenen neer te steken die hem daarbij namens de Sociale Dienst zouden tegenwerken. Verdachte is op 9 oktober 2006, nadat hij te horen had gekregen dat aan zijn eis niet werd voldaan, snel en doeltreffend te werk gegaan. Eerst werd de beveiligingsmedewerker met kracht in de nek/hals gestoken en onmiddellijk daarna de baliemedewerkster, op dezelfde wijze en op nagenoeg dezelfde plek in de nek/hals. Naar het oordeel van de rechtbank staat gelet op de verklaringen van verdachte en op de wijze van handelen vast dat verdachte al op het moment dat hij zijn woning verliet en op weg ging naar de Sociale Dienst had bedacht dat hij diegenen die hem zouden tegenwerken in de nek zou steken.
Of verdachte daadwerkelijk heeft gewild dat degenen die hij met het mes zou steken daardoor zouden overlijden, is niet gebleken. De kans dat iemand die op een dergelijke wijze en met een dergelijk mes wordt gestoken overlijdt, is echter aanmerkelijk. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een feit van algemene bekendheid en het kan niet anders dan dat verdachte zich heeft gerealiseerd dat zijn slachtoffers zouden kunnen overlijden. Gelet op de verklaringen van verdachte en de wijze van steken heeft verdachte die aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bovendien op de koop toe genomen (willens en wetens aanvaard).
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging en dat verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het genomen besluit om ieder die hem namens de Sociale Dienst zou tegenwerken bij zijn eis om geld te krijgen met een groot geslepen mes in de nek te steken. Verdachte heeft dus de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank concludeert dat verdachte opzettelijk en met voorbedachte raad heeft gepoogd de beveiligingsmedewerker en de baliemedewerkster van de Sociale Dienst van het leven te beroven. De omstandigheid dat verdachte de uitvoering van zijn eerder genomen besluit afhankelijk heeft gesteld van de wijze waarop de mensen achter de balie bij de Sociale Dienst op hem zouden reageren, doet aan het bestaan van voorbedachte raad niet af.
De juridische beoordeling van feit 1 primair en subsidiair
Aan verdachte wordt onder feit 1 primair en 1 subsidiair verweten dat hij -al dan niet met voorbedachten rade- heeft geprobeerd mevrouw [baliemedewerkster CWI] van het leven te beroven.
De officier van justitie acht poging tot moord op aangeefster [baliemedewerkster CWI] bewezen, omdat verdachte zich direct na het steken van de slachtoffers [beveiligingsmedewerker] en [baliemedewerkster sociale dienst] op mevrouw [baliemedewerkster CWI] heeft gestort met het mes. Deze feiten in samenhang met het opgelopen letsel (vooral de snijwond aan de linkeroorschelp) en de eigen verklaringen van verdachte bij de politie dat hij de andere/oudere vrouw (de rechtbank begrijpt [baliemedewerkster CWI]) met het mes heeft geraakt maken het volgens de officier van justitie zonder meer aannemelijk dat verdachte [baliemedewerkster CWI] met een mes heeft gestoken. Het is, volgens de officier van justitie, een feit van algemene bekendheid dat steekbewegingen met een mes in of bij het hoofd dodelijk kunnen zijn; dat geldt overigens ook voor het slaan met een knuppel op het hoofd, aldus de officier.
De rechtbank volgt de officier van justitie hierin niet. Zij overweegt daartoe het volgende. [baliemedewerkster CWI] heeft in haar aangifte verklaard dat verdachte iets in zijn hand had dat leek op een wapenstok . Daarmee heeft hij haar een aantal malen in haar gezicht geslagen. Uit de medische verklaring over haar letsel blijkt dat zij onder meer breuken in haar gezicht heeft opgelopen en een snijwond aan haar linker oorschelp .
Net als de officier van justitie acht de rechtbank niet aannemelijk dat verdachte een knuppel of (wapen)stok heeft gebruikt tegen mevrouw [baliemedewerkster CWI], nu deze niet is aangetroffen, verdachte zelf slechts over een mes heeft verklaard en behalve [baliemedewerkster CWI] en getuige [getuige1] niemand spreekt over een stok of knuppel. De rechtbank acht het steken met een mes echter eveneens niet aannemelijk. De feiten en omstandigheden zoals hiervoor geschetst passen niet bij die conclusie. De snijwond aan de linker oorschelp duidt naar het oordeel van de rechtbank wel op het gebruik van een mes bij het slaan van aangeefster [baliemedewerkster CWI], maar is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat verdachte haar met dat mes heeft gestoken. Het betreft immers een snijwond. De rechtbank gaat ervan uit dat verdachte [baliemedewerkster CWI] met het mes in zijn hand heeft geslagen, waarbij het lemmet haar oor heeft geraakt en het handvat van het mes het overige letsel bij [baliemedewerkster CWI] heeft veroorzaakt. Uit deze handelwijze volgt geen (voorwaardelijk) opzet van verdachte op de dood van [baliemedewerkster CWI].
De rechtbank spreekt verdachte derhalve vrij van de onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde poging tot moord dan wel doodslag.
De juridische beoordeling van feit 1 meer subsidiair en meest subsidiair
De officier van justitie heeft verdachte onder feit 1 meer subsidiair verweten dat hij geprobeerd heeft om mevrouw [baliemedewerkster CWI] met voorbedachte raad zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte heeft getracht [baliemedewerkster CWI] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (feit 1 meest subsidiair), maar niet dat dit met voorbedachte raad heeft plaatsgevonden. Zij overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft over mevrouw [baliemedewerkster CWI] bij de politie verklaard dat hij haar kende van het CWI . Blijkens de door de rechtbank bekeken opnamen van het politieverhoor van verdachte op 10 oktober 2006 om 9.14 uur heeft hij ook verklaard dat ‘zij van het CWI was en het niet in haar macht had’ en dat ‘zij niets te maken had met die kankerlijers’.
Voor het aannemen van voorbedachte raad bij het toedienen van zwaar lichamelijk letsel dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht. Er moet sprake zijn van een moment waarop de verdachte de tijd heeft gehad te besluiten om aangeefster [baliemedewerkster CWI] te slaan en de gelegenheid om over de gevolgen daarvan na te denken.
Zoals de rechtbank al heeft overwogen had verdachte het voornemen opgevat om op
9 oktober 2006 geld te gaan eisen van de Sociale Dienst en als aan die eis niet werd voldaan, met het grote geslepen mes diegenen neer te steken die hem daarbij -in zijn visie- namens de Sociale Dienst zouden tegenwerken.
Het slachtoffer [baliemedewerkster CWI] was werkzaam bij het CWI en niet bij de Sociale Dienst en heeft verdachte -in zijn visie- ook niet tegengewerkt. Het plan van verdachte strekte zich naar het oordeel van de rechtbank niet uit tot personen zoals [baliemedewerkster CWI]. Direct nadat verdachte de beveiligingsmedewerker en de baliemedewerkster van de Sociale Dienst had gestoken werd hij geconfronteerd met [baliemedewerkster CWI]. De rechtbank acht het aannemelijk dat verdachte haar in een opwelling met het grote mes heeft geslagen, zonder dat hij de tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om haar te slaan, zodat hij geen gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis van de gevolgen van die voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de poging om mevrouw [baliemedewerkster CWI] met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
De rechtbank acht -gelet op het vorenstaande- wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 meest subsidiair, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als hieronder is vermeld.
1.
Meest subsidiair
hij op 09 oktober 2006 te Zeist, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [baliemedewerkster CWI]opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk meermalen
met een mes in dier gezicht en/of op/tegen dier hoofd heeft geslagen zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
Primair
hij op 09 oktober 2006 te Zeist, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en
met voorbedachten rade [baliemedewerkster sociale dienst] van het leven te beroven, opzettelijk
en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes in haar nek en/of hals heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
3.
Primair
hij op 09 oktober 2006 te Zeist, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en
met voorbedachten rade [beveiligingsmedewerker] van het leven te beroven, opzettelijk en
na kalm beraad en rustig overleg, met een mes in diens nek en/of hals heeft gestoken,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 meest subsidiair bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Poging tot zware mishandeling.
Het onder 2 primair en 3 primair bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Poging tot moord, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
De mate van toerekeningsvatbaarheid
De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd en dat hij moet worden geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van artikel 37 Sr. Op grond van de wet (artikel 39 Sr.) is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend niet strafbaar. Dit betekent dat in een dergelijk geval geen gevangenisstraf kan worden opgelegd maar wel een maatregel zoals plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of tbs. Gelet hierop dient naar de mening van de raadsvrouwe geen gevangenisstraf te worden opgelegd.
Over de geestvermogens van verdachte zijn drie rapportages uitgebracht. In alle rapportages is aangegeven dat de kans op herhaling van de delicten zoals deze zijn tenlastegelegd zeer groot is. Om die reden wordt door alle deskundigen geadviseerd verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen. De onderliggende conclusies omtrent de geestvermogens van verdachte verschillen echter.
In het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna PBC) van 19 juni 2007 hebben psycholoog J.M. Oudejans en psychiater T.A. Wouters geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het plegen van de delicten lijdende was aan een persoonlijkheidstoornis met antisociale en narcistische kenmerken. Verdachte heeft de ongeoorloofdheid van zijn handelen kunnen inzien, maar gelet op zijn persoonlijkheid kon hij dat in mindere mate dan de gemiddeld normale mens. Voormelde deskundigen hebben ter onderbouwing van deze conclusie het volgende gerapporteerd:
Hierbij kan hij – wanneer de werkelijkheid minder gunstig voor hem dreigt uit te pakken – de realiteit vervormd gaan waarnemen en eigen disfunctioneren als bedreigend van buitenaf, vanuit de maatschappij (gemeente, Sociale Dienst) of vanuit hem anderszins structurerende kaders (justitie) gaan ervaren. Onder toenemende druk ontstaat eerst wantrouwen, later achterdocht gepaard gaand met betrekkingsideeën en uiteindelijk paranoid-psychotische (waan)denkbeelden, die zowel een vluchtig als een meer gestructureerd karakter kunnen hebben (afhankelijk van de duur van de externe druk) (…)
Hoewel de psychotische decompensatie aldus vooral wordt gezien als reactie op de delicten – indien bewezen – en de detentie, zijn er ook aanwijzingen dat het bredere derailleren op de algemeen basale levensgebieden van relatie, wonen, werk en inkomen – wat mede het gevolg is van de miscommunicatie met de Sociale Dienst – voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten, bij deze zwak gestructureerde persoon reeds een beginnende paranoïde decompensatie in gang had gezet. (…) Niet uitgesloten kan overigens worden dat betrokkenes gedragsproblematiek te zijner tijd toch in het licht van een schizofrene ontwikkeling moet worden begrepen.
Ter zitting hebben de deskundigen Jongejans en Wouters ter toelichting op hun conclusie verklaard dat zij niet kunnen aantonen dat verdachte de delicten heeft gepleegd vanuit psychotische problematiek. Voorts is door psychiater Wouters nog opgemerkt dat de diagnose schizofrenie soms pas na jaren kan worden gesteld indien er meer duidelijkheid is ontstaan over de ontwikkeling van de geestvermogens.
Psychiater Dr. J.J.F.M. de Man heeft in zijn rapport van 16 januari 2008 geconcludeerd dat verdachte lijdt aan de ziekte schizofrenie. Er is -rekening houdend met de duur van de verschijnselen en het beloopscriterium- sprake van een schizofrene ontwikkeling waarbij het psychopathiforme voorstadium meetelt. Dit voorstadium is de fase voor de eerste psychose, waarbij zich al wel andere ziekteverschijnselen voordoen. De aan verdachte tenlastegelegde delicten moeten worden gezien in samenhang met psychotische razernij en retributiewaan van verdachte. Zijn conclusie is dat verdachte ten aanzien van de delicten volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Ten slotte heeft psychologe Prof.dr. C. de Ruiter in haar rapport van 14 januari 2008 over verdachte eveneens de diagnose schizofrenie vastgesteld, waarbij ook zij diens voorgeschiedenis vindt passen bij het prodromale beeld (voorfase) van een psychotische stoornis. Op basis van het geheel van psychische factoren die een rol hebben gespeeld bij het ten laste gelegde komt zij in haar rapport tot de conclusie dat verdachte ten tijde van de hem verweten feiten sterk verminderd toerekeningvatbaar was. Ter zitting heeft deze deskundige over de conclusie van het PBC verklaard dat de geconstateerde anti-sociale gedragingen van verdachte heel goed verklaard kunnen worden vanuit de schizofrene stoornis. Voorts heeft zij ter zitting aangegeven dat zij voor de conclusie ‘volledig ontoerekeningsvatbaar ten tijde van de delicten’ over onvoldoende informatie over verdachte beschikt. Hoewel zij niet kan uitsluiten dat er andere factoren dan de stoornis van verdachte een rol hebben gespeeld, heeft zij ter zitting verklaard dat zij verdachte op grond van haar onderzoek zelfs zeer sterk verminderd toerekeningsvatbaar acht. Ten aanzien van het risico op herhaling heeft zij ter zitting nog opgemerkt dat de kans dat verdachte wederom tot het plegen van delicten als tenlastegelegd komt zeer groot is omdat hij alcohol en drugs (heeft) gebruikt en geen ziekte-inzicht heeft. Tevens is het feit dat hij zich nu reeds lange tijd zonder behandeling in detentie bevindt niet bevorderlijk voor zijn herstel.
De rechtbank sluit zich, mede op basis van wat alle deskundigen hebben gerapporteerd en ter zitting hebben verklaard, aan bij de conclusie van psycholoog De Ruiter, zoals zij deze ter zitting heeft toegelicht, en overweegt daartoe het volgende.
In de hiervoor vermelde passage uit het rapport van het PBC wordt duidelijk verwezen naar symptonen behorend bij de stoornis schizofrenie en de mogelijkheid dat de diagnose schizofrene ontwikkeling in de toekomst gesteld kan worden. Dezelfde symptonen worden ook door psychiater De Man en psycholoog De Ruiter beschreven. De diagnose schizofrenie is volgens deskundige Wouters van het PBC, maar ook psychiater De Man, vaak na enige tijd pas duidelijk te stellen. Psychiater De Man en psycholoog De Ruiter hebben verdachte een half jaar na het Pieter Baan Centrum onderzocht waardoor zij naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval een verder verloop van zijn ziektebeeld hebben kunnen meenemen in hun conclusies, zoals zij ook zelf hebben aangegeven in hun rapportages en ter zitting.
Beiden hebben ook de periode voorafgaand aan de delicten in het licht van die diagnose getypeerd als een voorfase van schizofrenie.
Op grond van het voorgaande neemt de rechtbank als conclusie over dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten leed aan de ziekte schizofrenie. Gelet op het feit dat drie van de vier bij de rapportages betrokken deskundigen hebben aangegeven onvoldoende informatie te hebben omtrent de precieze geestesgesteldheid van verdachte op het moment van het plegen van de feiten kan de rechtbank zich niet verenigen met de conclusie van psychiater De Man dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was. Daarnaast sluit de rechtbank zich aan bij de conclusie van psycholoog De Ruiter -gelet ook op haar diagnose en uitleg ter zitting- dat verdachte zeer sterk verminderd toerekeningsvatbaar was en maakt deze conclusie tot de hare.
Er is voor het overige geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 primair, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van het voorarrest;
- een tbs-maatregel met dwangverpleging;
- toewijzing van de civiele vordering van de benadeelde partij [baliemedewerkster sociale dienst] tot een bedrag van € 7.950,00, alsmede de schadevergoedingsmaatregel;
- toewijzing van de civiele vordering van de benadeelde partij [beveiligingsmedewerker] tot een bedrag van € 8.257,95, alsmede de schadevergoedingsmaatregel.
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de hiervoor bewezenverklaarde schokkende feiten. Verdachte heeft een waar bloedbad aangericht doordat hij meende op een lafhartige wijze zijn recht te moeten halen bij de Sociale Dienst in Zeist. Aldaar heeft hij op klaarlichte dag twee mensen die daar achter de balie werkzaam waren met een mes in de nek/hals gestoken en een medewerkster -van het in hetzelfde gebouw gevestigde CWI- met een mes in het gezicht geslagen.
De slachtoffers [baliemedewerkster sociale dienst] en [beveiligingsmedewerker] zijn in zeer kritieke toestand opgenomen in het ziekenhuis. De omstandigheid dat deze slachtoffers het leven niet hebben verloren is een gelukkige, die geenszins aan verdachte te danken is. Zij zullen alleen al door de enorme littekens in hun nek nog dagelijks worden geconfronteerd met hetgeen verdachte hen heeft aangedaan. Voorts blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaringen dat de slachtoffers nog altijd veel hinder ondervinden van psychische klachten in de vorm van angstgevoelens.
Het kan niet anders dan dat deze zeer ernstige en schokkende feiten naast veel leed en angst bij de slachtoffers, hun families, vrienden en directe collega’s, ook veel gevoelens van angst en onveiligheid teweeg hebben gebracht bij andere medewerkers van Sociale Diensten, CWI’s, UWV’s en andere publieke dienstverleners. Zij zijn immers ook werkzaam op een voor het publiek toegankelijke plek en worden daar vaak geconfronteerd met agressie en geweld.
Het leed dat verdachte door zo te handelen heeft aangericht bij in de eerste plaats de slachtoffers maar ook bij hun collega’s die hiervan getuigen waren is onbeschrijfelijk en is zeker niet -zoals door de raadsvrouwe gesteld- aan de handelwijze van de medewerkers van de Sociale Dienst zelf te wijten. De handelwijze van verdachte valt immers op geen enkele manier te rechtvaardigen.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de door vernoemde deskundigen uitgebrachte rapporten. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen is opgemerkt onder het kopje “De strafbaarheid van de verdachte”.
De rechtbank heeft daarnaast rekening gehouden met de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 16 oktober 2006, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsfeiten en hij ook een tweetal malen is veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol.
Naar het oordeel van de rechtbank kan met een (gevangenis)straf, die aanzienlijk lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan, nu de rechtbank -in tegenstelling tot de officier van justitie- van oordeel is dat verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten als zeer sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd en de rechtbank het geweld tegen mevrouw [baliemedewerkster CWI] anders (juridisch lichter) kwalificeert dan de officier van justitie.
Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van artikel 37 Sr., zoals door de raadsvrouwe betoogd, is alleen mogelijk indien sprake is van volledige
ontoerekeningsvatbaarheid. Deze situatie is hier niet aan de orde. Alle vier de deskundigen achten tbs met dwangverpleging noodzakelijk. De kans op herhaling van soortgelijke feiten is zonder behandeling in een tbs-kader hoog. Uit de rapporten van deskundigen blijkt dat verdachte geen enkel ziektebesef of ziekte-inzicht heeft en elke vorm van medicatie tot op heden heeft geweigerd. Volgens psychiater De Man is verdachte thans gestoorder dan in de dagen na zijn aanhouding. Ter zitting heeft Prof.dr. De Ruiter verklaard dat de prognose van de ziekte van verdachte steeds somberder wordt naarmate de tijd verstrijkt en behandeling uitblijft. Daarom heeft verdachte naar het oordeel van deze deskundige zo snel mogelijk behandeling nodig. De rechtbank acht het mede in verband met het voorgaande onwenselijk dat verdachte in afwachting van een behandeling nog geruime tijd moet doorbrengen in detentie.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur, alsmede een tbs-maatregel met dwangverpleging passend en geboden. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte ter beschikking dient te worden gesteld nu tijdens het begaan van de bewezenverklaarde feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, de door de verdachte begane feiten misdrijven betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
De rechtbank zal daarnaast tevens bevelen dat de ter beschikking te stellen verdachte van overheidswege zal worden verpleegd, nu de rechtbank van oordeel is dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verpleging eist.
Verbeurdverklaring:
Het in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp dat aan verdachte toebehoort, te weten een mes, zal worden verbeurd verklaard, aangezien met behulp van dit mes de bewezenverklaarde feiten zijn begaan.
Teruggave in beslag genomen goederen:
Met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen, te weten de kleding en de brief, zal de rechtbank de teruggave gelasten aan verdachte, bij wie deze voorwerpen in beslag zijn genomen.
De vordering van de benadeelde partij [baliemedewerkster sociale dienst]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van de onder 2 ten laste gelegde feiten, te weten een bedrag van € 200,00 wegens materiële schade en een bedrag van € 7.750,00 wegens immateriële schade.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 2 primair bewezenverklaarde feit.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 7.750,00 en de materiële schade wordt begroot op € 200,00 derhalve in totaal € 7.950,00.
De vordering zal daarom worden toegewezen, met verwijzing van verdachte in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De vordering van de benadeelde partij [beveiligingsmedewerker]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van de onder 3 ten laste gelegde feiten, te weten een bedrag van € 257,95 wegens materiële schade en een bedrag van € 8.000,00 wegens immateriële schade.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 3 primair bewezenverklaarde feit.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 8.000,00 en de materiële schade wordt begroot op € 257,95, derhalve in totaal € 8.257,95.
De vordering zal daarom worden toegewezen, met verwijzing van verdachte in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 24c, 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 45, 57, 289 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 meest subsidiair, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 2 (TWEE) JAREN en 6 (ZES) MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld.
Beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd.
Verklaart verbeurd: het mes.
Gelast de teruggave van de kleding en de brief aan verdachte.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [baliemedewerkster sociale dienst], wonende te [woonplaats], toe tot een bedrag van € 7.950,00 (zegge zevenduizendnegenhonderdvijftig euro).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 7.950,00 (zegge zevenduizendnegenhonderdvijftig euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 69 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [beveiligingsmedewerker], wonende te [woonplaats], toe tot een bedrag van € 8.257,95 (zegge achtduizendtweehonderdzevenenvijftig euro en vijfennegentig cent).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 8.257,95 (zegge achtduizendtweehonderdzevenenvijftig euro en vijfennegentig cent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 71 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.K.J. van den Boom, A. Muller en G.A. Bos, bijgestaan door J.J. Veldhuizen als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 februari 2008.