RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 13 februari 2008
Helinet B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiseres heeft op 23 januari 2007 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit van verweerder op het door haar ingediende bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2006. Bij dat besluit heeft verweerder geweigerd eiseres vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) te verlenen ten behoeve van de realisering van een helikopterhaven op het perceel, gelegen aan het Strijkviertel, in de “oksel” van de A 12 en A 2 (verder: het perceel).
1.2 Bij besluit van 10 april 2007 heeft verweerder het door eiseres tegen het besluit van 17 oktober 2006 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Het door eiseres ingestelde beroep tegen het uitblijven van een besluit op het door haar ingediende bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2006, wordt ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 10 april 2007.
1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 21 november 2007, waar eiseres is verschenen bij gemachtigden mr. J.J. van der Gouw, advocaat te ’s-Gravenhage, A.J. Dekker en B.F. van den Broek, beiden werkzaam bij eiseres. Namens verweerder is verschenen mr. E. Roijakkers en drs. R. Balkema, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht. Aan de zijde van eiseres is voorts verschenen F.D. v.d. Ploeg, werkzaam bij Peutz B.V.
Overwegingen
2.1 Aan het door eiseres ingestelde beroep tegen het uitblijven van een besluit van verweerder op het door haar ingediende bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2006 is, gelet op het besluit van 10 april 2007 en de omstandigheid dat door eiseres niet is verzocht om schadevergoeding, het belang komen te ontvallen. Dit beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank is niet gebleken dat eiseres in verband met de behandeling van dit beroep kosten heeft gemaakt wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
2.2 Met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 10 april 2007 overweegt de rechtbank het volgende.
Op 2 december 2003 heeft verweerder de zogenoemde startnotitie voor Helinet vastgesteld, waarbij ten behoeve van het door eiseres op te starten helikopternetwerk is besloten een onderzoek te starten naar een passende locatie voor een helikopterhaven in Utrecht.
Op 28 juni 2005 heeft verweerder ingestemd met de tijdelijke locatie voor eiseres op het perceel onder voorbehoud van beschikbaarheid van de grond.
In een schrijven van 3 oktober 2005 heeft verweerder de commissie voor Stedelijke Ontwikkeling geïnformeerd over de locatiestudie naar een helikopterhaven in Utrecht, waarbij onder meer is meegedeeld dat zal worden voorgesteld om op het perceel te starten met een tijdelijke voorziening voor eiseres en vervolgens te bezien hoe de definitieve locatie kan worden vormgegeven. Tevens is in het schrijven melding gemaakt van een proeflanding op 13 september 2005 om belangstellenden de mogelijkheid te bieden het geluidsniveau van de te gebruiken helikopters te ervaren.
De burgemeester van Utrecht heeft eiseres bij schrijven van 14 maart 2006 te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de vestiging van een helihaven in de gemeente Utrecht als bedoeld in artikel 7 van het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen. Als tijdelijke locatie is daarbij gekozen voor het perceel, onder voorbehoud van de grondverwerving. De burgemeester van Utrecht heeft eiseres daarbij gewezen op het feit dat het een principeverklaring betreft die de publiekrechtelijke taken en bevoegdheden van de gemeente Utrecht onverlet laat.
2.3 Op 12 juli 2006 heeft eiseres zich tot verweerder gewend met het voornemen een helikopterhaven te realiseren op het perceel. Verweerder is verzocht ten behoeve van dit project vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen.
Bij de aanvraag heeft eiseres een zogenoemde Beschrijving projectgebied gevoegd, waaruit blijkt dat eiseres, die zich ten doel stelt marktleider te worden op het gebied van zakelijk vervoer van personen per helikopter tussen de economisch belangrijkste conglomeraties binnen Europa, vanaf de beoogde helihaven in Utrecht van 8.00 uur tot 20.00 uur lijndiensten per helikopter wil gaan uitvoeren. De aanvraag ziet op in totaal 40 bewegingen, zijnde 20 landingen en 20 opstijgingen. Bij de aanvraag heeft eiseres een tweetal rapporten overgelegd van Peutz, bureau van raadgevend ingenieurs op het gebied van akoestiek, bouwfysica, lawaaibeheersing, milieutechnologie en brandveiligheid, gedateerd 23 februari 2006 en 30 maart 2006, waarin wordt gerapporteerd over respectievelijk de akoestische aspecten en de luchtkwaliteitsaspecten rond de helikopterhaven. Op 18 juli 2006 is door Peutz nog een aanvullend rapport uitgebracht over de luchtkwaliteit.
Naar aanleiding van de plannen van eiseres om een helikopterhaven te realiseren is door het zogenoemde Platform Heliherrie een enquete gehouden, waarvan de resultaten zijn overgelegd. Op 12 juli 2006 is door R. Balkema, werkzaam bij de gemeente Utrecht, een rapport uitgebracht over de geluidsaspecten gemoeid met realisering van het project.
2.4 Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft verweerder de gevraagde vrijstelling geweigerd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de verwachte negatieve uitstralingseffecten van de helikopterhaven en de overlast die bewoners, woonachtig in de invloedsfeer van de aan- en afvliegroute, kunnen ondervinden, strijdig zijn met een goede ruimtelijke ordening. De economische belangen van een helikopterhaven voor de stad en voor eiseres worden onderkend, maar wegen volgens verweerder minder zwaar dan het algemeen belang.
2.5 Bij het thans bestreden besluit is het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 17 oktober 2006 ongegrond verklaard. Verweerder heeft geoordeeld dat gelet op de bekende belangen, feiten en omstandigheden de gevraagde vrijstelling moet worden geweigerd en dat geen toepassing wordt gegeven aan artikel 19a, vierde lid, van de WRO. Verweerder heeft daarbij gewezen op de grote maatschappelijke weerstand die bestaat tegen de komst van de helikopterhaven. Verder is gewezen op het rapport van 12 juli 2006 van R. Balkema, waaruit zou blijken dat op verschillende plaatsen niet zal worden voldaan aan de maximaal toegestane geluidniveaus. Daarbij is opgemerkt dat het voldoen aan de normen voor het piekniveau belangrijker wordt gevonden dan het voldoen aan het gemiddelde, equivalente geluidniveau. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de komst van een helikopterhaven negatieve gevolgen kan hebben voor de verdere planologische ontwikkeling van de locatie en de directe omgeving, in welk verband met name de ontwikkeling van het gebied Rijnenburg van belang is. Volgens het Streekplan Utrecht is de totale plancapaciteit voor Rijnenburg bepaald op 5.000 tot 8.000 woningen en 100 hectare bedrijventerrein. Realisering van het project zou realisering van de beleidsvoornemens in het Streekplan kunnen dwarsbomen, aldus verweerder.
Anders dan eiseres is verweerder van oordeel dat niet het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat aan het plan medewerking zal worden verleend. Aan het ambtelijke stuk met de titel ‘Ruimtelijke onderbouwing Helihaven Leidsche Rijn’ komt geen enkele status toe. Het besluit van verweerder van 28 juni 2005 kan niet worden aangemerkt als een positief besluit op het verzoek om vrijstelling, reeds omdat op dat moment nog geen vrijstellingsverzoek was ingediend. Verder is gewezen op de brieven van 3 oktober 2005 en 14 december 2005, waarin naar voren komt dat de haalbaarheid van een vrijstellingsverzoek zal worden beoordeeld aan de hand van nog te verrichten onderzoeken. Tot slot is verwezen naar de antwoorden van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op kamervragen, waaruit naar voren komt dat overheidsorganen geadviseerd wordt om terughoudend te zijn bij besluitvorming over dit onderwerp. Op grond van dit alles had het eiseres duidelijk moeten zijn, dat - ondanks voor eiseres positieve geluiden in de fase voorafgaande aan de aanvraag - de uitkomst van de procedure nog open was.
2.6 In beroep is door eiseres - samengevat - het volgende aangevoerd. Eiseres is van mening dat verweerder, gezien de voorgeschiedenis, wel degelijk het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt aan de vestiging van de helikopterhaven medewerking te willen verlenen. Verweerder had dan ook de vrijstelling niet mogen weigeren zonder toepassing te geven aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, waarin de ‘voors’ en ‘tegens’ van het project uitgebreid geïnventariseerd en afgewogen hadden kunnen worden. Eiseres is van mening dat zich na het besluit van verweerder van 28 juni 2005 geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan. Verweerder beschikte voordien al over de rapportages van Peutz. De uitslag van de enquête kan volgens eiseres bezwaarlijk als nieuw feit worden aangemerkt. Naar de mening van eiseres heeft zich na 28 juni 2005 slechts één nieuw feit voorgedaan en dat betreft de wijziging van de personele samenstelling van het college, hetgeen volgens eiseres onvoldoende aanleiding vormt om terug te komen op de aanvankelijk toegezegde medewerking aan het project. Dat de bijdrage van een helikopterhaven aan het vestigings- en ondernemingsklimaat beperkt is, zoals in het bestreden besluit valt te lezen, staat naar de mening van eiseres in schril contrast met de eerdere uitlatingen van verweerder op dat punt. Voorts meent eiseres dat op grond van de rapporten van Peutz niet kan worden geconcludeerd dat de relevante grenswaarden worden overschreden. Tot slot meent eiseres dat verweerder zich in dit stadium niet meer kan beroepen op het Streekplan; datzelfde Streekplan was immers voordien geen belemmering om positief te adviseren. Ter zitting heeft eiseres haar verbazing uitgesproken over het feit dat geen verweerschrift is ingediend.
2.7 De rechtbank overweegt het volgende.
2.8 Tussen partijen is niet in geschil dat realisering van het project op het perceel strijdig is met het vigerende bestemmingsplan “Leidsche Rijn 1999”. De rechtbank deelt het standpunt van partijen. Nu het bestemmingsplan niet voorziet in de mogelijkheid om vrijstelling voor het project te verlenen, kan slechts medewerking worden verleend door middel van het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, WRO. De bevoegdheid tot het verlenen van deze vrijstelling is door de raad aan verweerder gedelegeerd. Verweerder heeft geweigerd van zijn bevoegdheid gebruik te maken en die weigering in bezwaar gehandhaafd. Het beroep van eiseres is daartegen gericht.
2.9 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. In dit geval is de bevoegdheid gedelegeerd aan het college.
2.10 Vooropgesteld wordt dat de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19, eerste lid, van de WRO een discretionaire bevoegdheid betreft, die door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst. Indien de gronden van het beroep daartoe aanleiding vormen dient beoordeeld te worden of het weigeringsbesluit zorgvuldig tot stand is gekomen, deugdelijk is gemotiveerd en of verweerder de gevraagde vrijstelling bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Bij een weigeringsbesluit als hier aan de orde wordt niet toegekomen aan de vraag of het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
2.11 Het gegeven dat door verweerder, in strijd met het bepaalde in arrtikel 8:42, eerste lid, van de Awb, geen verweerschrift is ingediend, leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Verweerder heeft niet de mogelijkheid te baat genomen om in een verweerschrift zijn standpunt nader toe te lichten of de inhoud van het beroepschrift te weerspreken. Dit leidt ertoe dat de rechtbank op het beroep zal oordelen op basis van de zich wel in het dossier bevindende gedingstukken, en het verhandelde ter zitting.
2.12 Met betrekking tot het door eiseres ingenomen standpunt dat verweerder het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat aan de vestiging van de helikopterhaven medewerking zou worden verleend, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat bij verweerder aanvankelijk de intentie bestond om medewerking te verlenen aan de vestiging van het project. De rechtbank leidt dit af uit onder meer de door de Dienst Stadsontwikkeling opgestelde toelichting van 19 mei 2005 met betrekking tot de tijdelijke helikopterhaven bij knooppunt Oudenrijn en uit het daaropvolgende besluit van verweerder van 28 juni 2005, waarbij is ingestemd met de tijdelijke locatie op het perceel, onder voorbehoud van beschikbaarheid van de grond.
De rechtbank kan zich dan ook voorstellen dat eiseres hoopvol was gestemd ten aanzien van de besluitvorming op een in te dienen verzoek om vrijstelling. Daarmee is echter niet gegeven dat verweerder bij eiseres het rechtens te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat vrijstelling zou worden verleend ten behoeve van de realisering van de helikopterhaven.
In het door eiseres in geding gebrachte persbericht van de gemeente van 8 september 2005 is vermeld dat de bij verweerder bestaande intentie niet betekent dat eiseres ook daadwerkelijk toestemming zal krijgen voor de realisering van een helikopterhaven. Ook uit de overige gedingstukken blijkt niet van de toezegging door of namens verweerder dat de gevraagde vrijstelling zou worden verleend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken van onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezeggingen van de zijde van verweerder waaraan eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat verweerder de gevraagde vrijstelling zou verlenen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
2.13 Verweerder heeft bij het besluit tot weigering van de vrijstelling betrokken dat door de realisering van een helikopterhaven op het perceel planologische ontwikkelingen in het gebied Rijnenburg kunnen worden belemmerd. Op grond van Streekplan 2005 – 2015 is in dat gebied, dat direct grenst aan of ligt in de directe nabijheid van het perceel, voorzien in grootschalige woningbouw. De geluidsproductie van de aan- en afvliegende helikopters van eiseres kunnen een nadelige invloed hebben op de mogelijkheid ter plaatse woningen te realiseren. Daarnaast heeft verweerder gewicht toegekend aan het gegeven dat omwonenden zich hebben georganiseerd en dat is gebleken dat er een groeiende maatschappelijke weerstand is tegen realisering van de helikopterhaven, dit met name ook vanwege de te verwachten (extra) geluidhinder.
De rechtbank acht het niet op voorhand uitgesloten dat de realisering van een helikopterhaven een belemmerende factor kan zijn bij de realisering van de beleidsvoornemens uit het Streekplan. Verweerder heeft die belangen naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van eiseres bij realisering van het project. Reeds om die reden wordt geoordeeld dat verweerder in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen weigeren.
De stelling van eiseres dat zich na het uitspreken van verweerders intentie om mee te werken aan de realisering van een helikopterhaven geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, is feitelijk onjuist. Eerst na de aanvraag is immers gebleken van de omvang van de weerstand bij de omwonenden. Verweerder heeft dit gegeven bij zijn besluitvorming kunnen en moeten betrekken. Los daarvan kunnen gewijzigde inzichten en opvattingen er toe leiden dat wordt teruggekomen van een uitgesproken intentie. Dat tussentijds de samenstelling van het college is gewijzigd, is daarbij niet relevant.
Hetgeen eiseres overigens naar voren heeft gebracht, rechtvaardigt niet het oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze is voorbereid of dat de belangenafweging onjuist of onvolledig is geweest. Gelet op de in geding zijnde belangen is er dan ook geen grond om te oordelen dat verweerder bij afweging van die belangen niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen weigeren.
2.14 Hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.15 De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het door eiseres ingediende bezwaar niet-ontvankelijk,
3.2 verklaart het beroep tegen het besluit van 10 april 2007 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven als voorzitter en mr. P. Putters en mr. J. Struiksma en als leden en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2008.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
E. Heemsbergen mr. B.J. van Ettekoven
(de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen)
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Let wel:
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.