ECLI:NL:RBUTR:2008:BC3397

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
4 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
243360/ KG ZA 08-97
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over de rechtmatigheid van gesloten jeugdzorgplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 4 februari 2008 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een minderjarige eiser, thans verblijvende in het Jongeren Opvang Centrum (JOC) te Amsterdam, en de stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht (BJZ) en het JOC. De eiser, geboren op 25 juni 1990, was onder toezicht gesteld en verbleef in een justitiële jeugdinrichting op basis van een machtiging gesloten jeugdzorg. De eiser vorderde dat BJZ en het JOC hem binnen twee uur na betekening van het vonnis zouden ontslaan uit de gesloten plaatsing, op straffe van een dwangsom. Hij stelde dat zijn detentie in strijd was met de gewijzigde Wet op de Jeugdzorg en dat hij onrechtmatig werd vastgehouden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de machtiging tot gesloten jeugdzorg meerdere keren was verlengd en dat de kinderrechter op 10 januari 2008 een nieuwe machtiging had verleend. De voorzieningenrechter heeft de vraag behandeld of de wetgever met het instemmingvereiste, dat vereist dat zowel de jeugdige als degene die gezag heeft instemmen met de plaatsing, bedoeld heeft dat jeugdigen zoals de eiser niet ontslagen kunnen worden uit een JJI. De voorzieningenrechter concludeerde dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid om de machtiging gesloten jeugdzorg ten uitvoer te leggen zonder instemming van de betrokkenen.

Uiteindelijk oordeelde de voorzieningenrechter dat de tenuitvoerlegging van de machtiging gesloten jeugdzorg in dit geval in strijd met de wet was en onrechtmatig jegens de eiser. De rechtbank bepaalde dat BJZ en het JOC de eiser binnen twee uur na betekening van het vonnis dienden te ontslaan en hem in vrijheid dienden te stellen. Tevens werden BJZ en het JOC hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 1.237,88 werden begroot. Dit vonnis is uitgesproken door mr. E.A.A. van Kalveen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van de griffier, mr. drs. J.M.J. Mutsaers.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 243360 / KG ZA 08-97
Vonnis in kort geding van 4 februari 2008
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in het Jongeren Opvang Centrum te Amsterdam,
eiser,
procureur mr. F.X.D.A. Hagens,
tegen
1. de stichting BUREAU JEUGDZORG UTRECHT,
gevestigd te Nieuwegein,
2. de justitiële jeugdinrichting JONGEREN OPVANG CENTRUM,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden.
Partijen zullen hierna [eiser], BJZ en het JOC genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de pleitnota van mr. H.C.L. Greuters zoals die namens BJZ is voorgedragen tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting met gesloten deuren van 31 januari 2008,
- de pleitnota van mr. S.H.M. van der Heiden zoals die namens het JOC is voorgedragen tijdens voornoemde terechtzitting.
Gedurende de terechtzitting zijn de ouders van [eiser], de heer [vader] en mevrouw [moeder] gehoord.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald op 4 februari 2008 om 12.00 uur.
2. De feiten
2.1. [Eiser] is geboren op 25 juni 1990.
2.2. Bij beschikking van 13 juli 2007 is een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken over [eiser]. Vervolgens is [eiser] bij beschikking van 12 oktober 2007 door de kinderrechter te Utrecht onder toezicht gesteld van BJZ tot aan zijn meerderjarigheid op 25 juni 2008.
2.3. Bij beschikking van 13 juli 2007 heeft de kinderrechter te Utrecht een machtiging tot uithuisplaatsing van [eiser] verleend in een justitiële jeugdinrichting, welke machtiging nadien meerdere keren is verlengd, laatstelijk tot en met 10 januari 2008. De machtiging is tenuitvoergelegd in het JOC.
2.4. Bij beschikking van 10 januari 2008 heeft de kinderrechter te Utrecht een machtiging verleend om [eiser] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, met ingang van 10 januari 2008 tot 10 april 2008.
2.5. [Eiser] verblijft op dit moment nog steeds in de justitiële jeugdinrichting JOC te Amsterdam.
3. Het geschil
3.1. [Eiser] vordert BJZ en het JOC binnen twee uur na betekening van het vonnis te verplichten uitvoering te geven aan de gewijzigde Wet op de Jeugdzorg en aldus BJZ en het JOC te gebieden om [eiser] uit de gesloten plaatsing te ontslaan en hem in vrijheid te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag of gedeelte van een dag dat een van gedaagden in gebreke blijft hieraan te voldoen. [eiser] vordert tevens gedaagden ieder hoofdelijk in de kosten van deze procedure te veroordelen. [eiser] legt aan zijn vordering onrechtmatig handelen van BJZ en het JOC ten grondslag, aangezien zij in strijd met de wet op de Jeugdzorg (hierna: WJZ) hem uit het JOC weigeren te ontslaan.
3.2. BJZ en het JOC voeren gemotiveerd verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De feiten
4.1 Ter terechtzitting van 10 januari 2008 heeft de kinderrechter een machtiging gesloten jeugdzorg verleend op basis van de met ingang van 1 januari 2008 in werking getreden bepalingen in de WJZ. In de overgangsregeling van artikel VII lid 3 is bepaald dat een machtiging gesloten jeugdzorg ten uitvoer gelegd kan worden in een Justitiële Jeugdinrichting (nader: JJI) mits de jeugdige en degene die het gezag over hem uitoefenen daarmee instemmen (nader: het instemmingvereiste). Op diezelfde zitting van de kinderrechter heeft [eiser] verklaard te kunnen instemmen met tenuitvoerlegging van de machtiging gesloten jeugdzorg in het JOC (een JJI) voor een periode van twee weken. Ter terechtzitting van 31 januari 2008 heeft hij de wens geuit om het JOC per direct te verlaten. Zijn ouders stemmen in met ten uitvoerlegging van de machtiging gesloten jeugdzorg in het JOC.
4.2 BJZ en het JOC stellen zich op het standpunt dat de wetgever met het instemmingvereiste niet bedoeld heeft dat jeugdigen zoals [eiser] ondanks een verleende machtiging gesloten jeugdzorg ontslagen dienen te worden uit een JJI of daar niet kunnen worden geplaatst. Voorts verzoeken zij de vordering af te wijzen met een beroep op artikel 3 lid 1 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna IVRK).
5 De beoordeling
5.1 Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering.
5.2 Allereerst is de vraag aan de orde welke uitleg aan het instemmingvereiste van artikel VII WJZ gegeven dient te worden. De tekst van de wet geeft duidelijk aan dat slechts na instemming van de jeugdige en degene die gezag hebben een machtiging gesloten jeugdzorg tenuitvoergelegd kan worden in een JJI.
5.3 De parlementaire geschiedenis geeft geen antwoord op de vraag naar de bedoeling van de wetgever ten aanzien van het instemmingvereiste en evenmin op de vraag of de wetgever de consequenties daarvan heeft onderkend. Welke eisen en voorwaarden aan de instemming gesteld dienen te worden, is evenmin duidelijk.
5.4 De tekst van de wet en de parlementaire geschiedenis mogen dan geen handvatten bieden, wel is uit de aard en de bedoeling van de machtiging gesloten jeugdzorg op te maken dat het een zeer ingrijpende vrijheidsbenemende maatregel betreft. De machtiging gesloten jeugdzorg maakt bovendien onderdeel uit van zeer recent ingevoerde wetgeving
5.5 Indien de wetgever van mening is dat het instemmingvereiste niet of niet in alle situaties passend is of op andere wijze vormgegeven dient te worden, staan diverse mogelijkheden open. Het is niet aan de rechter daarin de keuzes te maken.
5.6 De conclusie van de voorzieningenrechter is dat onder deze omstandigheden het niet toepassen van het van het instemmingvereiste de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Gelet op de aard en inhoud van de wet kan de voorzieningenrechter geen andere uitleg geven dan dat van instemming sprake moet zijn wil een machtiging gesloten jeugdzorg in een JJI tenuitvoergelegd kunnen worden.
5.7 De vraag die zich voordoet is hoe deze conclusie zich verhoudt tot artikel 3 lid 1 IVRK. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich situaties zouden kunnen voordoen waarbij onverkorte toepassing van het instemmingvereiste zich niet verhoudt tot hetgeen in artikel 3 lid 1 IVRK staat vermeld. Op basis van dat artikel dient bij iedere maatregel met betrekking tot het kind het belang van het kind een belangrijke overweging te zijn. Toegepast op artikel VII WJZ zou het instemmingvereiste dermate in strijd met de belangen van de minderjarige kunnen komen dat de minderjarige in strijd met de WJZ zonder zijn of haar instemming en die van degene die het gezag over hem of haar uitoefent, toch in een justitiële jeugdinrichting wordt geplaatst of geplaatst blijft. Met andere woorden hoe verhoudt zich het gevolg van beëindiging van de plaatsing of niet plaatsing in een JJI met het belang van de minderjarige.
5.8 Gelet op het voorstaande zal de voorzieningenrechter beoordelen of [eiser] zich in een situatie bevindt waarin de kinderrechter, oordelend over de machtiging gesloten jeugdzorg waarschijnlijk tot de conclusie zal komen dat onverkorte toepassing van het instemmingvereiste zodanig in strijd met het belang van [eiser] is, dat hij in strijd met de wettelijke bepalingen omtrent de tenuitvoerlegging van een machtiging gesloten jeugdzorg, zonder zijn instemming, toch in een JJI geplaatst blijft.
5.9 Ter zitting is door BJZ naar voren gebracht dat [eiser] over twee jaar geplaatst kan worden in de meest passende behandelinstelling. BJZ heeft daarom een alternatief plan opgesteld. [eiser] kan over waarschijnlijk zes weken worden geplaatst in Enkeltje Zelfstandig. BJZ, ouders en het JOC achten het in het belang van [eiser] dat hij binnen het JOC de komende zes weken meer vrijheden zal krijgen om zo de overgangsperiode tot zijn plaatsing in Enkeltje Zelfstandig te overbruggen en hem op het verblijf daar voor te bereiden. Zij vrezen bij eerdere beëindiging van de plaatsing in het JOC voor [eiser]’s ontwikkeling, gelet op het feit dat hij niet bij zijn ouders terecht kan, gevoelig is voor drank- en drugsmisbruik en geen dagbesteding heeft.
5.10 De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep op artikel 3 IVRK niet slaagt, in die zin dat de wet opzij gezet moet worden in het belang van [eiser]. Toepassing geven aan artikel VII WJZ, waardoor het verblijf wordt geëindigd in het JOC, is niet in strijd met het belang van [eiser] nu van behandeling aldaar geen sprake is. Beëindiging van het verblijf in het JOC brengt met zich mee dat [eiser] enige weken ter overbrugging van plaatsing in Enkeltje Zelfstandig bij vrienden zal verblijven. Deze situatie verschilt in beperkte mate ten opzichte van de situatie bij Enkeltje Zelfstandig, aangezien de begeleiding bij Enkeltje Zelfstandig beperkt zal zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet voldoende aannemelijk geworden dat de kinderrechter in de bodemzaak van oordeel zal zijn dat toepassing van het instemmingvereiste uit artikel VII van de WJZ zodanig in strijd is met de belangen van [eiser] dat de kinderrechter zal bepalen dat de machtiging gesloten jeugdzorg ten uitvoer gelegd kan worden in een JJI.
5.11 De eindconclusie is dan ook dat de ten uitvoerlegging van de machtiging gesloten jeugdzorg in een JJI in dit geval in strijd met de wet is en onrechtmatig jegens [eiser] is.
positie JOC
5.12 Het JOC heeft naar voren gebracht dat BJZ de plaatsende instantie is en dat het JOC slechts met de uitvoering is belast en niet de bevoegdheid heeft zelfstandig een jeugdige uit de JJI te ontslaan. Het JOC geeft aan een lijdelijke positie te hebben en stelt zich om die reden op het standpunt dat de vorderingen jegens haar niet slagen.
5.13 Bij de beoordeling van dit verweer dient voorop gesteld te worden dat een JJI als het JOC slechts een geldige titel op de in de wet voorgeschreven wijze ten uitvoer kan leggen. Uit het vorengaande blijkt reeds dat een machtiging gesloten jeugdzorg slechts in een JJI ten uitvoergelegd kan worden indien hetzij de jeugdige en degene die met gezag belast zijn daarmee instemmen hetzij de kinderrechter de mogelijkheid tot ten uitvoerlegging van deze machtiging in een JJI in een concreet geval heeft toegestaan. Aangezien in het onderhavige geval aan geen van beide voorwaarden is voldaan, heeft het JOC geen juridische grondslag om [eiser] van zijn vrijheid te beroven. De vordering van [eiser] jegens het JOC slaagt dan ook.
Dwangsom
5.14 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de dwangsom op te leggen, aangezien (overheids)organisaties als het JOC en BJZ rechterlijke uitspraken zullen nakomen.
Kostenveroordeling
5.15 BJZ en het JOC zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaardingen 2 x 85,44 = 170,88
- vast recht 251,00
- salaris procureur 816,00
Totaal € 1.237,88
Daarbij zal de rechtbank toepassing geven aan artikel 243 Rv.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter
6.1. bepaalt dat BJZ en het JOC binnen twee uur na betekening van dit vonnis [eiser] uit de gesloten plaatsing dienen te ontslaan en hem in vrijheid dienen te stellen.
6.2. veroordeelt BJZ en het JOC ieder hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.237,88. Dit bedrag dient te worden uitbetaald aan de griffier van de rechtbank.
6.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.A. van Kalveen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.M.J. Mutsaers, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2008.
De griffier is buiten staat dit vonnis te tekenen