ECLI:NL:RBUTR:2008:BC3335

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 07-3300
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • mr. drs. H. Maaijen
  • mr. S. Wijna
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom en de reikwijdte van vrijstelling in bestuursrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 22 januari 2008, gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een last onder dwangsom die is opgelegd aan verzoeker 1, [verzoeker 1], en [belanghebbende] door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De last houdt in dat verzoeker 1 het illegale gebruik van een pand aan de percelen [adres] voor concerten en grootschalige feesten moet staken, met een dwangsom van € 25.000,- per overtreding, tot een maximum van € 100.000,-. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 18 januari 2008, waarbij verzoekers werden bijgestaan door hun advocaten, en verweerder werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente Utrecht.

De voorzieningenrechter overweegt dat de last onder dwangsom onvoldoende concreet is geformuleerd, waardoor verzoeker 1 niet duidelijk kan zijn wat er precies van hem wordt verwacht om verdere dwangsommen te voorkomen. De rechter verwijst naar de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijkheid te verschaffen in hun besluiten. De voorzieningenrechter concludeert dat de criteria die in de last zijn opgenomen, onvoldoende helder zijn, vooral met betrekking tot wat wordt verstaan onder het 'cultureel programma' van de gemeente Utrecht. Dit leidt tot de conclusie dat de last niet in stand kan blijven.

De voorzieningenrechter schorst het besluit van 14 november 2007 en bepaalt dat de gemeente Utrecht het griffierecht van € 285,- aan verzoekers moet vergoeden, evenals de proceskosten van € 644,-. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijke en concrete lasten op te leggen, zodat betrokkenen weten wat er van hen wordt verwacht.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 07/330
uitspraak van de voorzieningenrecht[verzoeker 1]8
i[verzoeker 2]kers],
Gevestigd te Enschede respectievelijk te Groningen,
verzoekers,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op de besluiten van 14 november 2007, nader toegelicht bij brief van 23 november 2007, waarbij [verzoeker 1[naam]ende] zijn aangeschreven het illegale gebruik van het pand [naam] (hierna: het pand) aan de percelen [adres] (hierna: de percelen), ten behoeve van concerten en grootschalige feesten (waaronder dance-evenementen), die niet gelieerd zijn aan het cultureel programma van de gemeente Utrecht in het pand vanaf 14 december 2007 niet meer te laten plaatsvinden, onder oplegging van een dwangsom van € 25.000,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 100.000,-.
1.2 Het verzoek is op 18 januari 2008 ter zitting behandeld, waar namens verzoekers is verschenen mr. A. Prascevic, bijgestaan door mr. I.C. Dunhof-Lampe, advocaat te Enschede. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.T.J. Oosterwegel en J. van der Leij, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht. Namens [belanghebbende] is P.H. van der Plaats ter zitting verschenen.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij besluiten van 14 november 2007 een last onder dwangsom heeft opgelegd aan [verzoeker 1] en aan [belanghebbende] Nu aan [verzoeker 2] geen last onder dwangsom is opgelegd, zal naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het bezwaar van [verzoeker 2] tegen de besluiten van 14 november 2007 bij het te nemen besluit op bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Dit betekent dat het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover dit is ingediend door [verzoeker 2], moet worden afgewezen.
2.4 Op de percelen rust ingevolge het geldende bestemmingsplan “Cartesiusweg, 1e deel der gemeente Utrecht” de bestemming “Industrie II”.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften mogen op de percelen uitsluitend industriële, ambachtelijke, groothandels- en vervoersbedrijven met bijbehorende voorzieningen worden gevestigd.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden bouwwerken en gronden te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming ingevolge het plan, nadat deze is verwezenlijkt.
Bij besluit van 2 februari 1993 heeft verweerder naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van 24 juni 1992 vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor het gebruik van het pand ten behoeve van opnamestudio, congrescentrum, theater en dergelijke, een en ander overeenkomstig de beschrijving en tekening.
2.5 Tussen partijen is niet in geschil dat het in geding zijnde gebruik strijdig is met de ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse geldende bestemming. [verzoeker 1] heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de voorgenomen activiteiten in het pand vallen binnen de bij besluit van 2 februari 1993 verleende vrijstelling en derhalve geen sprake is van een (dreigende) overtreding. Voorts heeft [verzoeker 1] aangevoerd dat, voor zover sprake is van activiteiten die vallen buiten de verleende vrijstelling, zij niet als overtreder kan worden aangemerkt.
2.6 Ingevolge art. 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet zijn burgemeester en wethouders bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Awb, strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.7 Met betrekking tot het betoog van [verzoeker 1] dat, voor zover sprake is van activiteiten die vallen buiten de verleende vrijstelling, zij niet als overtreder kan worden aangemerkt, overweegt de voorzieningenrechter dat ingevolge artikel 14 van de planvoorschriften ook het in gebruik geven en het laten gebruiken strijdig gebruik oplevert. Indien moet worden geoordeeld dat het pand in strijd met verleende vrijstelling wordt gebruikt, moet naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter [verzoeker 1] als verhuurder worden aangemerkt als overtreder. Voor zover [verzoeker 1] heeft beoogd te stellen dat zij het niet in haar macht heeft aan een overtreding een einde te maken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [verzoeker 1] geacht moet worden middels de huurovereenkomst zeggenschap te hebben over de activiteiten die in het pand plaatsvinden. De voorzieningenrechter verwijst dienaangaande naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 juli 2004, 200308097/1, JB 2004, 296.
2.8 Ten aanzien van de vraag wat de reikwijdte is van de vrijstelling van 2 februari 1993, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat met de vrijstelling, mede gelet op de daaraan ten grondslag liggende aanvraag van 24 juni 1992, is beoogd de ter plaatse te realiseren activiteiten te reguleren en daaraan een zekere begrenzing in aard en omvang aan te brengen. Verweerder heeft daarbij gewicht mogen toekennen aan het feit dat in de aanvraag omtrent het huidige gebruik is aangegeven dat dit bestaat uit televisie-opnamen en bedrijfspresentaties/congressen en dergelijke en onder het kopje de toekomst staat dat door verhuurcontracten met de Utrechtse festivals Springdance en Theater aan de Werf, het idee is gegroeid om de beide festivals, naast de Filmdagen, onderdak te bieden voor bijvoorbeeld grote lokatieproducties en dat wordt gestreefd naar een uitbreiding op cultureel gebied. Anders dan verzoekers hebben aangevoerd, is bij de aanvraag dan ook een beperking aangegeven met betrekking tot de aard van de activiteiten waarvoor vrijstelling is gevraagd. Wat er voorts onder algemene opmerkingen in de aanvraag is vermeld, kan daar naar voorlopig oordeel niet aan afdoen. Vervolgens is bij besluit van 2 februari 1993 vrijstelling verleend ten behoeve van opnamestudio, congrescentrum, theater en dergelijke.
Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter het uitgangspunt van verweerder dat theater en dergelijke in het licht van de aanvraag beperkt moet worden uitgelegd, niet onjuist voor.
2.9 Het vorenstaande laat evenwel onverlet de vraag of met het in de aanschrijving opgenomen criterium voldoende duidelijk is op welke activiteiten de aanschrijving betrekking heeft. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2002, no. 200202646/1, www.rechtspraak.nl, LJN: AF0309), dient een in het kader van de bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, namelijk zodanig duidelijk en concreet geformuleerd dient te zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen.
[verzoeker 1] heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht aangevoerd dat de aan haar opgelegde last onvoldoende duidelijk en daarom in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is met het in de last opgenomen criterium gelieerd aan het cultureel programma van de gemeente Utrecht onvoldoende duidelijk op welke activiteiten de aanschrijving ziet. Ook ter zitting is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden wat exact onder het cultureel programma van de stad Utrecht moet worden verstaan en op grond van welke criteria kan worden bepaald welke activiteiten daaronder worden begrepen. Verweerder heeft aangegeven dat het daarbij gaat om de programma’s die staan vermeld op de site van de gemeente Utrecht en/of de programma’s waarvoor door de gemeente Utrecht subsidie is verleend. Indien verweerder in deze redenering wordt gevolgd, dan leidt dit er naar voorlopig oordeel toe dat eerst achteraf, dat wil zeggen nadat duidelijk is of een activiteit voor subsidie in aanmerking komt en of een activiteit wordt geplaatst op de site van de gemeente Utrecht, duidelijk is of een activiteit wordt gerekend tot het cultureel programma van de stad Utrecht.
De last is derhalve onvoldoende concreet om te kunnen vaststellen op welke activiteiten die precies betrekking heeft. Naar voorlopig oordeel zal de last onder dwangsom in heroverweging dan ook niet (ongewijzigd) in stand blijven. In deze situatie is het onaanvaardbaar dat dwangsommen worden verbeurd, zodat het bestreden besluit dient te worden geschorst.
2.10 De voorzieningenrechter ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding om het besluit van verweerder van 14 november 2007 te schorsen tot één week nadat verweerder heeft beslist op verzoekers bezwaar tegen dat besluit.
2.11 Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
3.1 wijst het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker 2] af;
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker 1] toe;
3.3 schorst het aan [verzoeker 1] gerichte besluit van verweerder van 17 november 2007 tot één week na bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar;
3.4 bepaalt dat verweerder het door verzoekers betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,- aan hen vergoedt;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- te betalen door de gemeente Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2008.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. drs. H. Maaijen mr. S. Wijna
Afschrift verzonden op: