ECLI:NL:RBUTR:2008:BC2434
Rechtbank Utrecht
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Vordering tot vaststelling van een geldleningsovereenkomst tussen ouders en dochter
In deze zaak vorderden de ouders van een dochter de vaststelling van een geldleningsovereenkomst, waarbij zij stelden dat hun dochter een bedrag van € 15.553,00 van hen had geleend. De rechtbank Utrecht heeft op 23 januari 2008 uitspraak gedaan in deze kwestie. De procedure begon met een tussenvonnis op 6 juni 2007, waarin de ouders werden opgedragen te bewijzen dat er een geldleningsovereenkomst bestond. Tijdens de rechtszittingen zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder de dochter en een derde partij, [betrokkene]. De ouders stelden dat het geleende bedrag was gebruikt voor het aflossen van schulden van de dochter en voor haar levensonderhoud. De dochter betwistte echter dat zij ooit een lening had ontvangen of dat zij zich had verplicht tot terugbetaling.
De rechtbank overwoog dat voor een geldleningsovereenkomst vereist is dat er een duidelijke afspraak is gemaakt over de terugbetaling van het geleende bedrag. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was geleverd om aan te tonen dat er een dergelijke overeenkomst was gesloten. De verklaringen van de getuigen gaven geen steun aan de stelling van de ouders dat de dochter het geld had ontvangen met de verplichting het terug te betalen. De rechtbank wees de vorderingen van de ouders af en veroordeelde hen in de proceskosten van de dochter, die op dat moment waren begroot op € 1.887,00.
De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en bewijsvoering bij het aangaan van geldleningsovereenkomsten, vooral binnen familiale relaties. De ouders werden als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten, wat de gevolgen van hun niet-onderbouwde vordering onderstreept.