ECLI:NL:RBUTR:2008:BC2434

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
221868/ HA ZA 06-2638
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van een geldleningsovereenkomst tussen ouders en dochter

In deze zaak vorderden de ouders van een dochter de vaststelling van een geldleningsovereenkomst, waarbij zij stelden dat hun dochter een bedrag van € 15.553,00 van hen had geleend. De rechtbank Utrecht heeft op 23 januari 2008 uitspraak gedaan in deze kwestie. De procedure begon met een tussenvonnis op 6 juni 2007, waarin de ouders werden opgedragen te bewijzen dat er een geldleningsovereenkomst bestond. Tijdens de rechtszittingen zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder de dochter en een derde partij, [betrokkene]. De ouders stelden dat het geleende bedrag was gebruikt voor het aflossen van schulden van de dochter en voor haar levensonderhoud. De dochter betwistte echter dat zij ooit een lening had ontvangen of dat zij zich had verplicht tot terugbetaling.

De rechtbank overwoog dat voor een geldleningsovereenkomst vereist is dat er een duidelijke afspraak is gemaakt over de terugbetaling van het geleende bedrag. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was geleverd om aan te tonen dat er een dergelijke overeenkomst was gesloten. De verklaringen van de getuigen gaven geen steun aan de stelling van de ouders dat de dochter het geld had ontvangen met de verplichting het terug te betalen. De rechtbank wees de vorderingen van de ouders af en veroordeelde hen in de proceskosten van de dochter, die op dat moment waren begroot op € 1.887,00.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en bewijsvoering bij het aangaan van geldleningsovereenkomsten, vooral binnen familiale relaties. De ouders werden als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten, wat de gevolgen van hun niet-onderbouwde vordering onderstreept.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 221868 / HA ZA 06-2638
Vonnis van 23 januari 2008
in de zaak van
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. M.C. Vermeul,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. B.J. Tieman.
Partijen zullen hierna de ouders en de dochter genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 6 juni 2007;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 12 juli 2007;
- het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor van 26 juli 2007;
- de conclusie na getuigenverhoor van de zijde van de dochter van 19 augustus 2007;
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor van de zijde van de ouders van 17 oktober 2007 met producties;
- de akte aan de zijde van de dochter van 28 november 2007;
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank blijft bij hetgeen in het tussenvonnis van 6 juni 2007 is overwogen en bouwt daarop voort.
2.2. Bij vonnis van 6 juni 2007 heeft de rechtbank de ouders opgedragen te bewijzen dat tussen de ouders en de dochter een geldleningsovereenkomst bestaat en dat de dochter een bedrag van € 15.553,00 geleend heeft van de ouders.
2.3. Teneinde het voornoemde bewijs te leveren hebben de ouders zichzelf, de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) en [kleinzoon], hun kleinzoon en de zoon van gedaagde, als getuigen doen horen.
2.4. [betrokkene] heeft voor zover van belang als volgt verklaard.
(…)
Het ging om een lening van € 15.000,-. Er is toen afgesproken dat er maandelijks een bedrag van € 350,- á € 355,- precies weet ik het niet meer, aan [eiser sub 2] betaald zou worden ter aflossing van die lening. Het was het bedrag dat [eiser sub 2] moest aflossen aan de bank. Omdat ik degene was die werkte, zou ik de aflossingen doen. We woonden samen en waren verloofd, dus daarom was ik bereid dat te doen. De schulden waren echter van [gedaagde].
(…)
De volgende dag is [gedaagde] de stad in gegaan en heeft kleren gekocht voor haar en de kinderen. Ik weet dat dat ook van het geleende bedrag was, want ze had verder geen geld.
(…)
Ik heb in dezelfde week van het geleende geld een auto gekocht voor € 1.500,-.
Gelijk de eerste maand na afsluiting van de lening ben ik begonnen met het betalen van het maandelijkse bedrag.
(…)
Ik heb meer betaald dan de waarde van de auto. Ook na het beëindigen van de relatie met [gedaagde] heb ik nog bedragen betaald, omdat ik me op daarvoor op dat moment verantwoordelijk voelde.
2.5. De rechtbank overweegt als volgt. Van een geldleningsovereenkomst is sprake indien de ene partij een geldbedrag aan een ander heeft gegeven onder de voorwaarde dat die ander een gelijk geldbedrag aan haar terug zal geven.
2.6. Uit hetgeen is aangevoerd en verklaard blijkt volgens de rechtbank dat de ouders op enig moment zijn benaderd om te vragen of zij een geldleningsovereenkomst met de bank aan wilden gaan (onder meer) ten behoeve van het aflossen van schulden van de dochter, en dat de ouders hebben hiermee ingestemd. Er is blijkens de verklaringen vervolgens met [betrokkene] afgesproken dat hij het bedrag dat maandelijks door de ouders aan de bank moest worden afgelost aan hen zou betalen. Dat [betrokkene] zich niet meer precies weet te herinneren welk bedrag per keer zou worden afgelost doet daar volgens de rechtbank niet aan af. [betrokkene] heeft immers duidelijk verklaard dat het ging om het bedrag dat de ouders maandelijks aan de bank moesten betalen. In de periode na het afsluiten van de lening met de bank is door [betrokkene] regelmatig geld betaald aan de ouders.
2.7. Uit hetgeen is aangevoerd en verklaard kan volgens de rechtbank echter niet worden afgeleid dat door de ouders een bedrag van € 15.553,00 aan de dochter is gegeven en dat met de dochter is afgesproken dat zij dit bedrag aan hen terug zou betalen. De ouders hebben onder meer aangevoerd dat het geld dat zij van de bank geleend hebben door de dochter is ontvangen, omdat een deel daarvan is overgemaakt naar de bankrekening van [betrokkene] en de bankrekeningen van diverse schuldeisers van de dochter en omdat een deel daarvan is gebruikt voor het kopen van kleding voor de dochter en haar gezin.
Die stellingen van de ouders - zo al bewezen - rechtvaardigen volgens de rechtbank niet de conclusie dat tussen de dochter en haar ouders een geldleningsovereenkomst tot stand gekomen is. Er is immers niet gebleken dat het geld op deze wijze is besteed onder de voorwaarde dat de dochter het gestelde bedrag zou terugbetalen aan de ouders. Daarbij is van belang dat door de dochter uitdrukkelijk is betwist dat zij enig bedrag heeft ontvangen en dat zij zich heeft verplicht tot terugbetaling daarvan. Er is niet gesteld en ook niet gebleken dat de dochter ooit heeft toegezegd geld af te lossen of dit daadwerkelijk heeft gedaan.
2.8. De rechtbank acht voorts van belang dat [betrokkene] degene is geweest die heeft toegezegd maandelijks een geldbedrag aan de ouders te betalen omdat hij zich hier naar eigen zeggen verantwoordelijk voor voelde. [betrokkene] verklaart daarbij weliswaar dat de schulden (de rechtbank begrijpt dat hij hiermee doelt op de schulden die de aanleiding vormen voor de ouders om een geldleningsovereenkomst met de bank aan te gaan) van de dochter waren maar hieruit volgt volgens de rechtbank niet zonder meer dat zij het geleende geld heeft ontvangen of verantwoordelijk was voor terugbetaling van enig bedrag. Voorts heeft de getuige [kleinzoon] weliswaar verklaard dat zijn moeder zelf geen lening kon afsluiten en daarom aan haar ouders wilde vragen of zij dat wilden doen, maar ook hieruit volgt niet zonder meer dat het daadwerkelijk tot afspraken is gekomen met de dochter over het aangaan van een geldlening en terugbetaling van enig bedrag.
2.9. De rechtbank komt gelet op het bovenstaande tot het oordeel dat niet is aangetoond dat tussen de ouders en de dochter een geldleningsovereenkomst tot stand gekomen is, terzake waarvan de dochter een bedrag van € 15.553,00 geleend heeft van de ouders. De vordering van de ouders zal dan ook worden afgewezen.
2.10. De ouders zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld en daarbij zal de rechtbank toepassing geven aan artikel 243 Rv. De kosten aan de zijde van de dochter worden begroot op:
- betaald vast recht € 76,25
- in debet gesteld vast recht 228,75
- salaris procureur 1.582,00 (3,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.887,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt de ouders in de proceskosten, aan de zijde van de dochter tot op heden begroot op € 1.887,00, te voldoen aan de griffier.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Dondorp en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2008.