ECLI:NL:RBUTR:2008:BC1917

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
10 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 2006-2225
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vrijstelling voor het betrekken van een gemeentelijk monument bij een dansschool

In deze zaak hebben eisers, [X] en Danscentrum [X], beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, waarin de aanvraag voor vrijstelling op basis van artikel 19, lid 1, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) werd geweigerd. De eisers wilden een gemeentelijk monumentaal pand betrekken bij de naastgelegen dansschool, maar het college oordeelde dat dit zou leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de monumentale waarde van het pand en de historische structuur van het gebied. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers geen beroep hebben ingesteld tegen eerdere besluiten die de vrijstelling herroepen, waardoor de rechtbank niet kon oordelen over de rechtmatigheid van die besluiten. De rechtbank heeft de belangenafweging van het college gevolgd en geoordeeld dat de weigering om vrijstelling te verlenen in redelijkheid kon worden gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van Danscentrum [X] niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 25 juli 2005, en het beroep van [X] ongegrond verklaard. De rechtbank benadrukte dat de vrijstellingsbevoegdheid een discretionaire bevoegdheid is, die slechts marginaal kan worden getoetst. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de monumentale waarde en de woonfunctie in de stegen zwaarder wogen dan de economische belangen van de dansschool.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 2006/2225
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 10 januari 2008
[X] en Danscentrum [X],
wonende, respectievelijk gevestigd te Utrecht,
eisers,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 april 2006, waarbij verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van 25 juli 2005 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder geweigerd met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling te verlenen voor het betrekken v[adres]s] te Utrecht (verder: het perceel) bij de in het buurpand aan de [adres] gevestigde dansschool.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 21 november 2007, waar eisers zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen. Eiser [X] en diens zoon [X] zijn voorts in persoon verschenen. Verweerder, daartoe ambtshalve opgeroepen, is niet verschenen. Verder zijn belanghebbenden [NN] in persoon verschenen.
Overwegingen
2.1 Eisers hebben op 5 februari 2001 een principeaanvraag voor een bouwvergunning bij verweerder ingediend, waarmee zij hebben beoogd het perceel, zijnde een gemeentelijk monumentaal pand, te betrekken bij de aan de [adres] gelegen dansschool. De aanvraag is voorgelegd aan de Commissie Welstand en Monumenten, welke commissie op 12 maart 2002 te kennen heeft gegegeven niet akkoord te gaan met de ingediende aanvraag, aangezien de monumentale waarden van het perceel hierdoor worden aangetast.
2.2 Op 2 februari 2002 is namens eisers een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO bij verweerder ingediend teneinde het betrekken van het perceel bij het danscentrum mogelijk te maken.
Bij besluit van 4 juni 2003 heeft verweerder de gevraagde vrijstelling verleend. Tegen dit besluit is door enkele omwonenden bezwaar gemaakt. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 3 februari 2004 die bezwaren gegrond verklaard, de verleende vrijstelling herroepen en voorts te kennen gegeven dat de vrijstellingsprocedure opnieuw in gang zal worden gezet. In het kader van die procedure hebben meerdere omwonenden, waaronder belanghebbenden [NN], bij brief van 21 juli 2003 hun zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij brief van 22 november 2004 heeft verweerder aan de commissie Stedelijke Ontwikkeling medegedeeld dat de ingediende zienswijzen geen aanleiding vormen om medewerking aan het verzoek om vrijstelling te onthouden en dat men dan ook voornemens is, na de Commissie Stedelijke Ontwikkeling te hebben gehoord en na ontvangst van de verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten, de gevraagde vrijstelling te verlenen.
Nadat de Commissie Stedelijke Ontwikkeling had geadviseerd om de ingediende zienswijzen tegen het verzoek om vrijstelling gegrond te verklaren, op de grond dat de cultuurhistorische belangen zwaarder wegen dan het economische belang van aanvragers, heeft verweerder bij besluit van 25 juli 2005 de gevraagde vrijstelling geweigerd.
Tegen dit besluit is door eiser [X] bij brief van 4 september 2005 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit ongegrond is verklaard. Verweerder heeft overwogen dat vrijstelling zou leiden tot een bouwplan waarbij de van oorsprong middeleeuwse bouwmuren verwijderd zouden moeten worden, hetgeen een onaanvaardbare aantasting van de harmonische architectuur en de monumentale waarde van het perceel zou inhouden. Verder verzet het behoud van de gave steegstructuur met aangrenzende woonbebouwing zich tegen de vrijstelling. Verweerder heeft daarbij aangevoerd dat het verbeteren van het woon- en verblijfsklimaat in de Utrechtse stegen prioriteit heeft. Ook het bestemmingsplan geeft aan dat het van belang is dat de woonfunctie in het plangebied wordt versterkt. Verweerder heeft aangegeven dat het sociaal-maatschappelijke belang van de dansschool is meegewogen in de belangenafweging, doch dat die belangen niet opwegen tegen de monumentale waarde van het perceel alsmede tegen het belang dat is gediend met het behoud van de woonfunctie in de steeg.
2.3 In beroep hebben eisers - samengevat - het volgende aangevoerd. Eisers zijn primair van mening dat belanghebbenden ten onrechte ontvankelijk zijn geacht in hun bezwaren tegen het besluit van 4 juni 2003, waarbij aan eisers de gevraagde vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO is verleend. Dit besluit is door verweerder dan ook ten onrechte herroepen naar aanleiding van die bezwaren. Verder zijn eisers van mening dat de monumentale waarde van het perceel, gezien de omschrijving daarvan in het Register gemeentelijke monumentenlijst, hoofdzakelijk betrekking heeft op de buitenzijde van het perceel. Nu de buitenzijde onaangetast blijft, zien eisers geen reden om vrijstelling te weigeren. Eisers hebben verder gewezen op het bedrijfseconomische belang dat zij hebben bij uitbreiding van de dansschool. Het voortbestaan van de dansschool komt naar hun mening ernstig in gevaar indien de gewenste uitbreiding niet kan worden gerealiseerd. Ter onderbouwing van het bedrijfseconomische belang hebben eisers de verklaring van 16 februari 2007 van Heijselaars Accountants overgelegd. Eisers menen dat hun belang zwaarder dient te wegen dan het belang van de monumentale waarde van het perceel, temeer nu ook gedeputeerde staten het bouwplan zowel uit ruimtelijk als uit cultuurhistorisch oogpunt aanvaardbaar hebben geacht.
2.4 Met betrekking tot het beroep van Danscentrum [X] overweegt de rechtbank allereerst het volgende.
Uit het bezwaarschrift van 4 september 2005 blijkt dat enkel door eiser [X] in persoon bezwaar is gemaakt tegen het besluit van verweerder van 25 juli 2005 en niet door of namens Danscentrum [X].
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover hier van belang, geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
Het recht om door te procederen komt derhalve in beginsel slechts toe aan de belanghebbende die daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen. Nu door Danscentrum [X] van deze mogelijkheid geen gebruik is gemaakt en niet is gebleken dat dit die dansschool niet redelijkerwijs kan worden verweten, kan Danscentrum [X] niet worden ontvangen in zijn beroep tegen het bestreden besluit van 12 april 2006. Het beroep, voor zover ingesteld door Danscentrum Cormelissen, dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.5 Met betrekking tot het beroep van [X] overweegt de rechtbank het volgende.
Naar aanleiding van de klacht dat belanghebbenden ten onrechte in hun bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2003 zijn ontvangen en dat verweerder bij dat besluit de verleende vrijstelling ten onrechte heeft herroepen bij besluit van 3 februari 2004, overweegt de rechtbank dat eisers geen beroep hebben ingesteld tegen laatstgenoemd besluit. De vraag of verweerder al dan niet terecht en op goede gronden is overgegaan tot herroeping van het besluit van 4 juni 2003 kan dan ook in de thans voorliggende procedure niet meer aan de orde komen. Door de herroeping van het besluit van 4 juni 2003 was verweerder gehouden een nieuw besluit op eisers aanvraag van 2 februari 2002 te nemen. Verweerder heeft dit uiteindelijk gedaan door bij besluit van 25 juli 2005 de gevraagde vrijstelling te weigeren, welke weigering bij het thans bestreden besluit is gehandhaafd.
In dit geding kan dan ook slechts aan de orde komen of de beroepsgronden van eiser nopen tot vernietiging van het thans bestreden besluit.
2.6 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat eisers wens om het perceel te betrekken bij de dansschool strijdig is met het vigerende stadsvernieuwingsplan “Hamburgerstraat e.o.”. Verweerder is uiteindelijk niet bereid die strijdigheid op te heffen door voor het project vrijstelling te verlenen.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. In dit geval is de bevoegdheid gedelegeerd aan het college.
Vooropgesteld wordt dat de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19, eerste lid, van de WRO een discretionaire bevoegdheid betreft. Het al dan niet gebruiken van die bevoegdheid kan door de rechtbank slechts marginaal worden getoetst. Beoordeeld dient te worden of verweerder bij afweging van de betrokken belangen de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
Verweerder heeft bij zijn weigering om vrijstelling te verlenen in aanmerking genomen dat uitbreiding van de dansschool op de door eiser gewenste locatie tot een aantasting van het als gemeentelijk monument beschermde perceel en van de historische structuur van het gebied zal leiden. Verder acht verweerder het van belang dat de woonfunctie in de stegen wordt behouden dan wel bevorderd, mede met het oog op het tegengaan van de op de loer liggende verloedering van stegen. Verweerder heeft daarbij tevens nog gewezen op het vigerende stadsvernieuwingsplan, waarin het belang voor het behoud van de [adres] wordt benadrukt, en op de uitgebrachte negatieve adviezen van onder meer de sectie Monumenten en de afdeling Stedenbouw.
Gelet hierop en in aanmerking nemende de aard en omvang van het bouwplan dat eiser met de gevraagde vrijstelling wil realiseren en dat als ingrijpend voor het perceel en de naaste omgeving moet worden aangemerkt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Van een onjuiste dan wel onvolledige belangenafweging is niet gebleken. Dat de nadelige gevolgen van het weigeren van de vrijstelling voor eiser dermate onevenredig zijn in verhouding tot de belangen die gediend zijn met het behoud van de monumentale waarde van het perceel en het behoud van de woonfunctie in de steeg dat die noopten tot verlening van de vrijstelling, is niet gebleken.
De klacht dat verweerder het bedrijfseconomisch en financieel belang bij de gewenste uitbreiding van de dansschool niet in zijn besluitvorming heet betrokken, mist feitelijke grondslag en faalt daarom.
2.7 Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8 De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
3.1 verklaart het beroep van Danscentrum [X] niet-ontvankelijk,
3.2 verklaart het beroep van [X] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven als voorzitter en mr. P. Putters en mr. J. Struiksma als leden en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2008.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
E. Heemsbergen mr. B.J. van Ettekoven
(de griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Let wel:
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.