RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/806404-07
Datum uitspraak: 21 december 2007
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats] 1958 te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres], [woonplaats].
Raadsman: mr. H.A. van Hapert.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
6 december 2007 en 7 december 2007.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder feit 1, feit 2 en feit 3 telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Feit 1:
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van
1 september 2006 tot en met 23 januari 2007 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen ten behoeve van de productie van synthetische drugs.
Op 23 januari 2007 werd een doorzoeking verricht op het perceel en in de opstallen van de [adres] te [plaats] . De eigenaren van dit terrein waren de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1]. Tijdens de doorzoeking werd in een grote inpandige garage met een kantoorruimte een vacuüm-seal-apparaat aangetroffen. Voorts werd in drie zeecontainers een grote hoeveelheid hardware voor de productie van verdovende middelen en diverse chemicaliën gevonden. Ook werden op het bedrijf diverse pillen en poederresten aangetroffen.
In de zeecontainers werden onder meer een drukvat met roermotor en opvangdeksel,
6 tabletteermachines en een vacuümpomp aangetroffen . De aangetroffen chemicaliën bestonden onder andere uit: 138 jerrycans gevuld met een heldere vloeistof ruikend naar aceton, 40 jerrycans gevuld met een heldere rokende vloeistof, zeer waarschijnlijk zoutzuur, 7 metalen vaten voorzien van een etiket met het opschrift “ether” en 8 gasdrukhouders voorzien van het opschrift “monomethylamine” . Op de achterbank van een op het bedrijfsterrein staande auto werden 4 sporttassen aangetroffen. In één van de sportassen zat een aantal vacuümsealzakken met restanten poeder. Dit poeder werd indicatief positief getest op MDMA. Op de los uitneembare bodem van de sporttassen bevonden zich restanten wit poeder . Daarnaast werd in een werkplaats op het bedrijfsterrein een kartonnen doos met niet gebruikte vacuümsealzakken en een stofzuigerzak gevuld met stof/poeder aangetroffen . Voorts werd in een zeecontainer aangetroffen een metalen ton met tabletten met diverse logo’s alsmede poeder met een totaal gewicht van 10,2 kilogram, welke positief getest werden op amfetamine en MDMA .
Verdachte verklaarde bij de politie dat [medeverdachte 2] op zijn autobedrijf aan de [adres] kwam met de vraag of verdachte en [medeverdachte 1] containers op hun bedrijf wilden zetten. Verdachte en [medeverdachte 1] stemden daarmee in. Verdachte verklaarde vervolgens dat [medeverdachte 1] vertelde dat er in de containers spullen zouden komen te staan die niet helemaal zouden kloppen. Verdachte had daarna samen met [medeverdachte 3] en een Marokkaanse man spullen uit een bus geladen en in de container gezet. Deze spullen bestonden uit gasflessen, trechters, een koelcel in delen, veel vaten, slangen en een weegschaal. Sommige vaten hadden een stroperige substantie als inhoud. Ook verklaarde de verdachte met het sealapparaat te hebben gewerkt.
De rechtbank acht gelet op voornoemde het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Dat verdachte opzet heeft gehad op het plegen van voornoemd feit blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam uit de omstandigheden dat verdachte heeft verklaard dat hij wist dat de spullen die zouden worden opgeslagen niet deugden en dat verdachte heeft geholpen met het overladen van spullen in de containers, waaronder vaten met een stroperige substantie. Verdachte heeft derhalve zicht gehad op de spullen die zich in de containers bevonden en verdachte wordt dan ook medeverantwoordelijk gehouden voor de inhoud van deze containers, welke zich op zijn terrein bevonden.
Feit 2:
Voorts acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 1 september 2006 tot en met 23 januari 2007 heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 3C van de Opiumwet.
Op grond van de in het dossier opgenomen verklaringen blijkt dat sprake is van een drietal transporten van hashish, te weten in november 2006, in december 2006 en in januari 2007.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij de transporten van hashish in december 2006 en in januari 2007, nu verdachte bij de politie deze betrokkenheid bij voornoemde hash-transporten heeft bekend .
Feit 3:
Ten slotte acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 23 januari 2007 een van diefstal afkomstige auto voorhanden heeft gehad.
Tijdens een doorzoeking op het bedrijventerrein van verdachte aan de [adres] te [plaats] op 23 januari 2007 werd in een zeecontainer een personenauto, merk Nissan, voorzien van het kenteken [kenteken] aangetroffen . Blijkens de in het dossier opgenomen aangifte is deze auto omstreeks 13 december 2006 in Nederhorst ten Berg gestolen .
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij wist dat deze auto gestolen was.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van het misdrijf om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Ten aanzien van feit 2:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 3:
Medeplegen van opzetheling.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
- De door verdachte gepleegde voorbereidingshandelingen met betrekking tot het vervaardigen van synthetische drugs dragen bij aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Een productieplaats met grote hoeveelheden explosieve stoffen bij elkaar, zoals verdachte deze voorhanden heeft gehad, brengt grote veiligheidsrisico’s voor de maatschappij met zich mee.
- Voorts heeft verdachte gedurende een periode van drie maanden deelgenomen aan twee transporten van hashish. De hoeveelheid hashish is van dien aard geweest dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding. Algemeen bekend is dat de handel in softdrugs een lucratieve handel is, waarmee enorme winsten worden gemaakt.
- Verdachte gaat met voornoemde handelingen voorbij aan de gevaren van dergelijke verdovende middelen voor de volksgezondheid. Het misdadige handelen van verdachte en zijn mededaders schaadt bovendien het aanzien van Nederland in het buitenland.
- Ten slotte heeft verdachte een gestolen auto in zijn bezit gehad.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 22 november 2007, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De rechtbank acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een taakstraf als na te melden passend en geboden.
Dit betekent dat aan de verdachte een lagere straf wordt opgelegd dan door de officier van justitie gevorderd.
Enerzijds overweegt de rechtbank dat sprake is van ernstige strafbare feiten. Anderzijds is de rechtbank op grond van de inhoud van het dossier van oordeel dat verdachte geen centrale, sturende rol heeft gespeeld, maar een faciliterende rol heeft vervuld.
Gelet op het feit dat verdachte zich blijkens zijn verklaringen makkelijk heeft laten beïnvloeden door zijn medeverdachten en gezwicht is voor het financieel gewin, is de rechtbank van oordeel dat niet met zekerheid vastgesteld kan worden dat verdachte zich niet nogmaals inlaat met zaken als bewezenverklaard. De rechtbank acht daarom een deels voorwaardelijke straf geïndiceerd.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf overweegt de rechtbank ook nog dat de verdachte openheid van zaken heeft gegeven bij de politie, waardoor meerdere zaken opgelost konden worden. Dat verdachte bij de politie zijn verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen acht de rechtbank reden de straf te matigen.
Ten aanzien van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf overweegt de rechtbank dat zij zich voor kan stellen dat de officier van justitie bij de tenuitvoerlegging van deze straf de voorkeur geeft aan het executeren van deze straf in de vorm van elektronisch toezicht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 416 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 10a en 11 van de Opiumwet.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1, feit 2 en feit 3 telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 8 (ACHT) MAANDEN.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 4 maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt de verdachte voorts tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van 240 UREN, te vervangen door hechtenis voor de duur van 120 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Dit vonnis is gewezen door mrs P. Bender, P.K. van Riemsdijk en A.G. Bakker, bijgestaan door mr. K.F. van Dam als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 december 2007.