ECLI:NL:RBUTR:2007:BC0864

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
27 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-993128-04
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P. K. van Riemsdijk
  • P. Bender
  • G. A. Bos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kredietfraude en de rol van de verdachte in een criminele organisatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Utrecht op 27 november 2007, staat de verdachte terecht voor meerdere feiten gerelateerd aan kredietfraude. De verdachte, geboren in 1979, wordt beschuldigd van het medeplegen van oplichting, het gebruik van valse geschriften en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met medeverdachten een organisatie leidde die tussen 1 april 2002 en 11 februari 2003 op grote schaal kredietfraude pleegde. Hierbij werden sociaal en economisch zwakkere mensen, de zogenaamde 'katvangers', benaderd en onder druk gezet om leningen af te sluiten bij verschillende banken, waarbij gebruik werd gemaakt van valse documenten.

De rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen, dat stelde dat de dagvaarding niet geldig was en dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen vervolgingsbeletsel was. De rol van de verdachte werd als significant beoordeeld; hij werd gezien als de oprichter en leider van de criminele organisatie. De rechtbank baseerde haar oordeel op verklaringen van medeverdachten en andere bewijsstukken die de actieve betrokkenheid van de verdachte bij de frauduleuze activiteiten aantoonden.

Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien deze niet naar behoren werd verricht. De rechtbank hield rekening met het tijdsverloop tussen de feiten en de uitspraak, evenals met de eerdere veroordeling van de verdachte in een andere zaak. De rechtbank concludeerde dat, gezien de ernst van de feiten en de rol van de verdachte, een langdurige gevangenisstraf niet noodzakelijk was, maar dat een taakstraf passend was.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/993128-04
Datum uitspraak: 27 november 2007
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [woonadres] te [woonplaats].
Raadsman: mr. C.N.G.M. Starmans.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 november 2007.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 29 juni 2006 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie, de geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft betoogd dat de gewijzigde tenlastelegging niet in overeenstemming is met de kennisgeving van verdere vervolging hetgeen primair tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te leiden en – zo begrijpt de rechtbank - subsidiair een nietige dagvaarding tot gevolg moet hebben.
De rechtbank verwerpt het verweer. Weliswaar is het juist dat een initiële dagvaarding woordelijk overeen moet stemmen met de eerder uitgegane kennisgeving van verdere vervolging, maar dat staat er niet aan in de weg dat de tenlastelegging overeenkomstig het bepaalde in artikel 313 Wetboek van Strafvordering gewijzigd mag worden.
Nu de initiële dagvaarding dezelfde tekst bevat als de kennisgeving van verdere vervolging en de tekst pas daarna is gewijzigd, heeft dit geen gevolgen voor de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De raadsman heeft verder betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu zijn cliënt in een Amsterdamse zaak is toegezegd niet verder strafrechtelijk te zullen worden vervolgd voor de thans aan de orde zijnde feiten. Door nu toch voor deze feiten te vervolgen, is het vertrouwensbeginsel geschonden. Dit dient zijns inziens te resulteren in de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De rechtbank is van mening dat op deze kwestie al is beslist tijdens de terechtzitting van 29 juni 2006 waarbij geen vervolgingsbeletsel werd geconstateerd.
De rechtbank volhardt in dit oordeel.
De raadsman heeft vervolgens betoogd dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. De feiten dateren van april 2002 tot en met 11 februari 2003. Op 11 februari 2003 werd verdachte aangehouden en begon de termijn ex artikel 6 EVRM te lopen. De eerste zitting vond plaats op 18 februari 2005 waarna de zaak meermalen werd aangehouden o.a. voor het horen van getuigen. Thans kan op 13 november 2007 de daadwerkelijke inhoudelijke behandeling plaats vinden. De feiten zijn inmiddels 4,5 tot 5,5 jaar geleden gepleegd. Ter beoordeling van de redelijke termijn moet de gehele procedure bekeken worden. Die mag volgens de Hoge Raad in eerste aanleg in beginsel twee jaar duren. Deze zaak speelt echter al bijna vijf jaar waardoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aldus de raadsman.
De rechtbank constateert dat het tijdsverloop tussen de dag van aanhouding (11 februari 2003) en de dag waarop het vonnis wordt uitgesproken ongeveer 4,5 jaar betreft. De zaak is eerst op 18 februari 2005 op zitting aangebracht. Sinds de dag van aanhouding waren toen reeds 2 jaren en 7 dagen verstreken. Op dat moment was reeds sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Dat daarna de verdediging om onderzoekshandelingen heeft verzocht, doet daar niets aan af. De rechtbank is overigens van mening dat deze schending evenwel niet behoort te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Wel zal deze schending, mocht de rechtbank tot een strafoplegging komen, betrokken worden bij het vaststellen van de strafmaat.
De bewezenverklaring
Uit het dossier komt het beeld naar voren dat verdachte samen met [medeverdachte 1] de leiding had over een organisatie die gedurende de periode van 1 april 2002 tot en met 11 februari 2003 kredietfraude pleegde. Daartoe werd volgens een vast patroon te werk gegaan. Dit patroon laat zich als volgt omschrijven:
Verdachte en [medeverdachte 1] benaderden veelal economisch en sociaal zwakkere mensen (hierna: de katvangers) (of lieten hen benaderen) met het aanbod om op eenvoudige wijze geld te verdienen. In sommige gevallen werd dwang gebruikt en werden bedreigingen geuit om medewerking te bewerkstelligen. De katvangers werden naar diverse banken in Nederland gebracht (veelal in een groene Ford Ka) alwaar zij verplicht werden persoonlijke leningen af te sluiten. Hierbij werd gebruik gemaakt van door verdachte dan wel door [medeverdachte 1] aangeleverde valse loonspecificaties, dagrekeningen en arbeidsovereenkomsten. Ook hebben verdachte en [medeverdachte 1] de katvangers eenmansbedrijven laten oprichten voor het afsluiten van deze leningen. Indien daadwerkelijk een lening werd verkregen, dienden de katvangers het grootste gedeelte of het gehele bedrag af te dragen aan veelal verdachte en [medeverdachte 1].
Deze werkwijze heeft geresulteerd in (tenminste) twintig keer gebruik maken van valse geschriften. Hierdoor werden verschillende banken bewogen tot afgifte van gelden waarbij in het merendeel van de gevallen daadwerkelijk een persoonlijke lening is verstrekt en het verstrekte krediet is opgenomen. Een aantal maal bleef het bij een poging.
Verdachte heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 13 november 2007 erkend bij bovengenoemde betrokken te zijn geweest. Het is volgens hem –zakelijk weergegeven- echter niet zo dat hij een leidinggevende rol bezat. Hij was er onder meer voor het vervoer. [medeverdachte 1] was degene die alles regelde. [medeverdachte 1] regelde bijvoorbeeld de mensen, bood hen aan om geld te verdienen. Verdachte heeft geen geld ontvangen. Als hij het geld al in handen heeft gekregen, heeft hij dit direct aan [medeverdachte 1] afgedragen.
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor de aan zijn cliënt verweten rol. Het feit dat er wordt verklaard dat zijn cliënt “erbij is geweest” toont volgens de raadsman niet diens rol aan. Van een strafrechtelijk relevante rol van zijn cliënt kan dan ook niet worden gesproken.
De rechtbank overweegt als volgt:
In het dossier zijn, zoals de raadsman stelt, verklaringen aanwezig waaruit niet helder blijkt wat de rol van verdachte is geweest.
Naast deze genoemde verklaringen zijn er in het dossier nog andere verklaringen te vinden, te weten die van onder meer medeverdachten [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] , waarin wel specifiek over de rol van verdachte wordt verklaard. Deze getuigen schetsen het beeld dat verdachte geen bijrol maar een initiërende rol in het geheel heeft gehad. Verdachte ronselde, stuurde aan, instrueerde, gaf de papieren, voerde druk uit, bracht de katvangers naar de banken, was het aanspreekpunt en nam het geld in ontvangst.
Gelet op voornoemde verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6], welke onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd, zulks in onderling verband en samenhang beschouwd, gaat de rechtbank voorbij aan de ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte en de door de raadsman aangevoerde verklaringen welke de rol van verdachte in het midden laten of terugbrengen tot het enkel zijn van chauffeur.
De raadsman heeft ten aanzien van feit 3 betoogd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor deelname aan een criminele organisatie, zodat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken. De tenlastelegging is volgens hem onvoldoende duidelijk. Er worden geen namen van verdachten en geen specifieke data in de tenlastelegging genoemd. Verder merkt de raadsman op dat er geen vaste taakverdeling was en dat de groep uit wisselende personen bestond. Ook is er onvoldoende bewijs voor de aan zijn cliënt toegedichte leidinggevende rol, verdachte was enkel de chauffeur. De raadsman meent dat, wil er sprake zijn van een criminele organisatie, de organisatie tenminste uit 3 personen dient te bestaan. Dat was in casu niet het geval.
De rechtbank overweegt als volgt. Er kan volgens de rechtbank worden gesproken van een gestructureerd verband waarbinnen twee vaste personen, te weten verdachte en [medeverdachte 1], met wisselende personen samenwerkten. Hierbij werd een specifieke modus operandi gehanteerd, zoals in de 1e alinea van “de bewezenverklaring” is beschreven.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte een groot aandeel in deze organisatie heeft gehad. De rechtbank ziet hem als oprichter en leider van deze organisatie.
De rechtbank merkt op dat uit de wet noch jurisprudentie blijkt dat er sprake moet zijn van betrokkenheid van tenminste drie personen wil er gesproken kunnen worden van een criminele organisatie.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, met name de navolgende.
1) De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank op 13 november 2007 waar hij –zakelijk weergegeven- het volgende heeft verklaard: Ik erken bij het ten laste gelegde feitencomplex betrokken te zijn geweest. Ik was er onder meer voor het vervoer.
2) In totaal 20 aangiftes namens verschillende banken waar in de periode van 23 april 2002 t/m 4 februari 2003 op verschillende plaatsen in Nederland ter verkrijging van geldleningen geschriften, te weten loonspecificaties, dagrekeningen en arbeidsovereenkomsten (welke veelal zijn bijgevoegd), aan bankmedewerkers zijn overhandigd.
3) Verscheidene verklaringen van de betrokken mededaders / katvangers waaruit blijkt dat zij de in de aangiften genoemde leningen hebben afgesloten dan wel getracht hebben af te sluiten en waarin verdachte woordelijk naar voren komt . Verdachte is volgens velen van hen als chauffeur opgetreden danwel heeft hij in de auto gezeten wanneer de mededaders naar de verschillende banken werden gebracht.
[medeverdachte 4], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] verklaren dat verdachte geen bijrol maar een initiërende rol in het geheel heeft gehad. Verdachte ronselde, stuurde aan, instrueerde, gaf de papieren, voerde druk uit, was het aanspreekpunt en nam geld in ontvangst.
Uit deze verklaringen komt eveneens naar voren dat de katvangers loonstroken en arbeidscontracten van bedrijven kregen met hun naam erop terwijl zij nooit voor deze bedrijven hebben gewerkt. Deze stukken waren derhalve vals opgemaakt. Hierdoor kregen de banken het beeld van doen te hebben met bonafide kredietnemers. Het tegendeel was echter waar. De banken werden doelbewust op het verkeerde been gezet danwel werd er getracht hen op het verkeerde been te zetten.
4) Een aantal schriftelijke bescheiden, te weten:
Een proces-verbaal van bevindingen waar aan [medeverdachte 5] een verdachtenfoto van [verdachte] werd getoond en [medeverdachte 5] voor 100% zeker weet dat dit de haar bekende [andere naam verdachte] is.
Een proces-verbaal van ambtshandeling waarin verbalisant beschrijft dat de woning die in gebruik zou zijn bij verdachte [verdachte] is doorzocht en dat daar schriftelijke bescheiden op naam van [X] zijn aangetroffen, waaronder een salarisspecificatie van [Schildersbedrijf Y] op naam van die [X].
Een proces-verbaal van ambtshandeling waarin verbalisant beschrijft dat een groene Ford Ka met kenteken [kenteken] in de periode van 8 april 2002 t/m 10 juni 2002 verhuurd was aan [moeder verdachte], de moeder van verdachte.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 3:
Deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Ten aanzien van feit 4:
Medeplegen van poging tot oplichting, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
- Verdachte heeft samen met anderen gedurende lange tijd en op grote schaal bankinstellingen opgelicht danwel getracht op te lichten door met behulp van onder meer valse geschriften die bankinstellingen te bewegen tot het inwilligen van kredietaanvragen waarbij zij op een zeer listige wijze te werk gingen.
- Daarbij hebben verdachte en zijn mededaders geweld en intimidatie niet geschuwd en hebben zij, ter eigen geldelijk gewin, misbruik gemaakt van hun psychische overmacht op zwakkeren in de samenleving.
- Dergelijke feiten schaden het vertrouwen in documenten in het economisch verkeer, en leveren bovendien voor de slachtoffers groot financieel nadeel op. Met name de door hen ingeschakelde katvangers hebben zij gewetenloos opgezadeld met enorme financiële schade.
- De omvang van de handelingen, zowel in plaats, tijd als betrokken personen, duiden op een organisatie waarin verdachte een belangrijke rol heeft gespeeld.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 13 november 2007, waaruit blijkt dat de verdachte door de Meervoudige Kamer van de rechtbank Amsterdam op 28 januari 2005 eerder is veroordeeld wegens soortgelijke feiten.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 tot en met 4 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van het voorarrest.
De rechtbank acht, alles afwegende, een taakstraf als na te melden passend en geboden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die aanzienlijk lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De bewezen verklaarde feiten rechtvaardigen, gelet op de ernst en de grote schaal waarop deze feiten hebben plaatsgevonden, op zichzelf een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Echter, gezien
- het tijdsverloop tussen de pleegperiode en de datum van uitspraak,
- de overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM,
- de eerdere veroordeling uitgesproken door rechtbank Amsterdam in combinatie met artikel
63 Wetboek van Strafrecht en
- het feit dat verdachte zijn leven weer op de rails heeft en sindsdien geen nieuwe strafbare
feiten heeft gepleegd,
acht de rechtbank een taakstraf op zijn plaats.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 45, 47, 57, 63, 140, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van 200 uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 100 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Dit vonnis is gewezen door mrs P. K. van Riemsdijk, P. Bender en G. A. Bos, bijgestaan door M.C. Grotenhuis als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 november 2007.
Mr G. A. Bos is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.