ECLI:NL:RBUTR:2007:BC0812

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
21 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/806401-07
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor voorbereidingshandelingen productie synthetische drugs, wapenbezit en hasjiesh

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 21 december 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van verschillende strafbare feiten, waaronder voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs, wapenbezit en het aanwezig hebben van hasjiesj. De verdachte, geboren in 1970 en thans gedetineerd, werd geconfronteerd met een complexe tenlastelegging die voortkwam uit een uitgebreid onderzoek naar drugshandel. Tijdens de terechtzittingen op 4 en 7 december 2007 werd de inhoud van de dagvaarding besproken, waarbij de raadsman van de verdachte verschillende verweren naar voren bracht, waaronder de nietigheid van de dagvaarding en de onduidelijkheid van de tenlastelegging. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging voldoende bepaalbaar was en dat de verdachte duidelijk was in zijn beschuldigingen.

De rechtbank achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs, het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie, en het overtreden van de Opiumwet met betrekking tot hasjiesj. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van medeverdachten en het bewijs dat tijdens doorzoekingen was verzameld, waaronder een grote hoeveelheid apparatuur en chemicaliën die gebruikt konden worden voor de productie van drugs. De verdachte werd vrijgesproken van het tweede feit, maar kreeg een gevangenisstraf van 15 maanden opgelegd, evenals een geldboete van € 15.000,00. De rechtbank besloot ook tot onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen hasjiesj, het vuurwapen en de munitie, en verklaarde de sleutels verbeurd.

De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de risico's die de verdachte met zijn handelingen voor de maatschappij had gecreëerd, en nam daarbij ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de rechtbank de rechtsgeldigheid van de dagvaarding en de verweren van de verdediging zorgvuldig heeft gewogen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/806401-07
Datum uitspraak: 21 december 2007
Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in PI Utrecht, HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein.
Raadsman: mr. C.N.G.M. Starmans.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
4 december 2007 en 7 december 2007.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de onder 2 en 4 ten laste gelegde feiten ter terechtzitting toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
De geldigheid van de dagvaarding
Ten aanzien van feit 2:
Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit heeft de raadsman van verdachte primair betoogd dat de dagvaarding voor dat onderdeel nietig behoort te worden verklaard nu voor verdachte niet duidelijk is wat hem wordt verweten. Subsidiair verzoekt de raadsman dit deel van het tenlastegelegde af te splitsen en de behandeling van dit onderdeel aan te houden nu nader onderzoek naar het oordeel van de raadsman vereist is.
De rechtbank overweegt als volgt:
Gelet op de hierna volgende beslissing met betrekking tot feit 2 zal de rechtbank wegens gebrek aan belang het verweer en het verzoek buiten bespreking laten.
Ten aanzien van feit 4:
De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd dat de dagvaarding voor wat betreft het onder 4 ten laste gelegde feit nietig behoort te worden verklaard nu dit onderdeel verdachte onvoldoende duidelijk maakt wat hem wordt verweten.
Er is sprake van diverse verklaringen van de medeverdachten [1], [2] en [3], die ter zake lijken te wijzen naar verschillende vermeende activiteiten aangaande handelingen betreffende lijst II, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt:
De door de officier van justitie in de tenlastelegging opgenomen pleegperiode en pleegplaats, alsmede de concretisering van een partij van 2000 kilogram hashish en/of hennep, in combinatie met de inhoud van het proces-verbaal betreffende zaaksdossier 8, maken dat het onder 4 ten laste gelegde feit voldoende bepaalbaar is in de zin van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank is van oordeel dat het voor verdachte duidelijk is geweest welke gedragingen hem onder feit 4 door de officier van justitie worden verweten.
De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de raadsman.
Verweer ter zake vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek en de beoordeling daarvan
De raadsman heeft betoogd, naar de rechtbank begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld, terwijl daarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. Volgens de raadsman dient de rechtbank het volgende te bepalen: primair, dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is, subsidiair, dat resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen niet aan het bewijs van het tenlastegelegde mogen bijdragen en, meer subsidiair, dat de hoogte van een eventueel op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim zal worden verlaagd.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Ter onderbouwing van dit verweer heeft de raadsman, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Aangezien een redelijk vermoeden van schuld, als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, ontbrak is [verdachte] ten onrechte als verdachte aangemerkt en zijn ten onrechte jegens hem opsporingsactiviteiten ingezet.
De rechtbank neemt dienaangaande het volgende in overweging. Het antwoord op de vraag of betrokkene terecht als verdachte is aangemerkt is alleen dan van belang indien opsporingsinstanties in het verband van het Malzwin-onderzoek gebruik hebben gemaakt van bepaalde onderzoeksbevoegdheden dan wel dwangmiddelen tegen verdachte hebben ingezet. Uit het onderzoeksdossier van de zaak Malzwin blijkt weliswaar dat gesprekken waar verdachte […] aan deelnam zijn afgeluisterd en dat daarbij is vastgesteld dat het telefoontoestel van verdachte bepaalde paallocaties heeft aangestraald, maar niet is gebleken dat die gesprekken zijn afgeluisterd in het verband van enig tegen verdachte gericht onderzoek. Uit het onderhavige procesdossier blijkt dus niet dat in het onderzoek, voorzover het verdachte betreft, bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn gebruikt.
Wél is verdachte aangehouden, in verzekering gesteld en in voorlopige hechtenis genomen. De beoordeling of er voldoende verdenking was om tot aanhouding en inverzekeringstelling over te gaan, is reeds door de rechter-commissaris beoordeeld en staat niet meer ter beoordeling van de rechtbank.
Bij het afgeven van de bevelen die hebben geleid tot voorlopige hechtenis is ook telkens door de rechter-commissaris, respectievelijk de rechtbank beoordeeld of daar voldoende grond voor was.
De rechtbank overweegt voorts dat uit het Malzwin-dossier blijkt dat resultaten van tegen verdachte ingezette opsporingsmiddelen uit een ander onderzoek (Toorop) zijn opgenomen.
Het is niet aan de rechtbank om te beoordelen of toen en in dat onderzoek al dan niet terecht is toegestaan de telefoon van verdachte af te luisteren. Dit zou alleen anders zijn indien er aanknopingspunten zijn voor een vermoeden dat welbewust de rechten van de verdachte zouden zijn veronachtzaamd. Het feit dat de toestemming tot afluisteren, volgens de raadsman, met name zou zijn verkregen op grond van een verklaring van een aangever die mede informatie heeft ontvangen van een paranormaal medium is onvoldoende om verdergaande beoordeling te rechtvaardigen.
Voorts heeft de raadsman ter staving van het verweer aangevoerd dat door het opzettelijk onjuist vermelden van gegevens in het proces-verbaal tekort is gedaan aan de rechten van de verdediging. De raadsman heeft dit als volgt toegelicht: (a) verbalisanten hebben bij het verhoren van medeverdachte [2] onjuiste informatie gegeven over de aard van de aangetroffen drugs en de plaats waar dat werd aangetroffen; (b) de opsporende instantie weigert verdachte te horen; (c) een van de verbalisanten heeft ten aanzien van een in een openlijngesprek van 14 december 2006 hoorbaar repeterend mechanisch geluid een volstrekt speculatieve conclusie getrokken, dat dit het geluid van een tabletteermachine betrof; (d) In het dossier zijn –door de raadsman niet verder aangeduide- personen geconfronteerd met beertjes, haantjes en zesjes als zou het opdrukken van xtc-tabletten betreffen, terwijl uit onderzoek was gebleken dat het de opdruk van in beslag genomen pakketten hasj betrof; (e) verdachte is door een arrestatieteam met getrokken pistolen aangetroffen en op de site van het Openbaar Ministerie is verdachte ten onrechte als een van de twee hoofdverdachten aangemerkt, aldus nog steeds de raadsman.
De rechtbank neemt met betrekking tot dit onderdeel van het verweer het volgende in overweging. Ten aanzien van hetgeen de raadsman onder a, c, en d heeft aangevoerd overweegt de rechtbank het volgende. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in dit omvangrijke dossier weliswaar een aantal onzorgvuldigheden is aan te wijzen, maar dat genoegzaam is gebleken dat geen sprake is geweest van een doelbewuste poging om de rechtbank te misleiden, dan wel om pressie op verdachte of zijn medeverdachten uit te oefenen of de belangen van verdachte anderszins te schaden.
Hetgeen onder b en e is vermeld kan naar het oordeel van de rechtbank buiten bespreking blijven, aangezien niet is in te zien in hoeverre het aldaar aangevoerde kan dienen ter substantiëring van dit onderdeel van het verweer.
Vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is te achten hetgeen verdachte onder feit 2 wordt ten laste gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat niet is vast komen te staan dat de voorwerpen waar de tenlastelegging over spreekt, voor zover zij al bestaan, middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn uit een misdrijf.
De verdachte moet derhalve van het onder feit 2 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de verklaringen van de medeverdachten [2] en [1] tegenstrijdig zijn en daarom niet tot het bewijs gebezigd mogen worden.
Het is de rechtbank na onderzoek niet gebleken dat de door de medeverdachten [2] en [1] afgelegde verklaringen tegenstrijdig zijn. [Medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verklaren op belangrijke punten eerder voortdurend gelijkluidend. Daar komt bij dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] met de door hen afgelegde verklaringen niet alleen de medeverdachten, maar ook zichzelf in belangrijke mate belasten.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] niet op zichzelf staan, maar door andere bewijsmiddelen in het dossier worden ondersteund.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de verklaringen van de medeverdachten [2] en [1] betrouwbaar zijn en gebruikt kunnen worden voor het bewijs.
De raadsman van verdachte heeft voorts ter terechtzitting betoogd dat de verklaringen van de medeverdachten [2], [1] en [3] tegenover de politie afgelegd niet tot het bewijs gebruikt mogen worden, nu zij zich bij de rechter-commissaris op hun verschoningsrecht hebben beroepen en de verdediging daardoor onvoldoende de gelegenheid heeft gehad de getuigen te ondervragen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De enkele omstandigheid, dat een getuige bij de rechter-commissaris op een wettige grond weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het ondervragingsrecht van de verdediging. Voormelde omstandigheid dient evenmin tot gevolg te hebben dat de tegenover de politie afgelegde verklaringen niet als bewijsmiddel gebruikt kunnen worden nu de door [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] afgelegde verklaringen elkaar onderling voldoende ondersteunen en deze verklaringen tevens voldoende ondersteund worden door de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder feit 1, feit 3 en feit 4 telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Feit 1:
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van
1 september 2006 tot en met 23 januari 2007 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen ten behoeve van de productie van synthetische drugs.
Op 23 januari 2007 werd een doorzoeking verricht op het perceel en in de opstallen van de [straatnaam] te [plaats] .
De eigenaren van dit terrein waren de medeverdachten [1] en [2]. Tijdens de doorzoeking werd in een grote inpandige garage met een kantoorruimte een vacuüm-seal-apparaat aangetroffen. Voorts werd in drie zeecontainers een grote hoeveelheid hardware voor de productie van verdovende middelen en diverse chemicaliën gevonden. Ook werden op het bedrijf diverse pillen en poederresten aangetroffen, waaronder op het vacuüm-seal-apparaat. Het restje poeder uit het vacuüm-seal-apparaat werd positief getest op amfetamine .
In de zeecontainers werden onder meer een drukvat met roermotor en opvangdeksel,
6 tabletteermachines en een vacuümpomp aangetroffen . De aangetroffen chemicaliën bestonden onder andere uit: 138 jerrycans gevuld met een heldere vloeistof ruikend naar aceton, 40 jerrycans gevuld met een heldere rokende vloeistof, zeer waarschijnlijk zoutzuur, 7 metalen vaten voorzien van een etiket met het opschrift “ether” en 8 gasdrukhouders voorzien van het opschrift “monomethylamine” . Op de achterbank van een op het bedrijfsterrein staande auto werden 4 sporttassen aangetroffen. In één van de sportassen zat een aantal vacuümsealzakken met restanten poeder. Dit poeder werd indicatief positief getest op MDMA. Op de los uitneembare bodem van de sporttassen bevonden zich restanten wit poeder . Daarnaast werd in een werkplaats op het bedrijfsterrein een kartonnen doos met niet gebruikte vacuümsealzakken en een stofzuigerzak gevuld met stof/poeder aangetroffen . Voorts werd in een zeecontainer aangetroffen een metalen ton met tabletten met diverse logo’s alsmede poeder met een totaal gewicht van 10,2 kilogram, welke positief getest werden op amfetamine en MDMA .
Uit de verklaring van medeverdachte [2] bij de politie bleek dat [verdachte] met [medeverdachte 4] op zijn autobedrijf aan de [straamnaam] kwam. [Verdachte] en [medeverdachte 4] vroegen of [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zeecontainers op hun bedrijf wilden plaatsen die gebruikt konden worden voor opslag. [Medeverdachten 2 en 1] stemden daarmee in. Uit de verklaring van [medeverdachte 2] volgt vervolgens dat [verdachte] voor de zeecontainers betaalde en dat de sleutels van de zeecontainers in ieder geval bij [medeverdachte 4], maar ook bij [verdachte] in bezit waren geweest. [Medeverdachte 2] verklaarde voorts dat het vacuüm-seal-apparaat van [verdachte] was.
Medeverdachte [1] heeft op deze punten bij de politie overeenkomstig [medeverdachte 2] verklaard . Uit de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] blijkt bovendien dat [verdachte] regelmatig op hun bedrijf kwam, al dan niet samen met een medeverdachte.
De rechtbank overweegt voorts nog dat [medeverdachte 2] bij de politie heeft verklaard dat hij wel eens eerder xtc-pillen voor [verdachte] in een wiel van een terreinwagen moest stoppen. Verdachte was dus bekend met de handel in pillen.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij regelmatig op het autobedrijf van [medeverdachte 2 en 1] aan de [straatnaam] kwam en dat hij voor medeverdachte [4] had gevraagd of er containers op het bedrijf konden worden geplaatst. Ook verklaarde verdachte ter terechtzitting dat het aangetroffen vacuüm-seal-apparaat van hem was.
De rechtbank acht dientengevolge het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3:
De rechtbank acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 23 januari 2007 een pistool en munitie voorhanden heeft gehad.
Op 23 januari 2007 werd een doorzoeking verricht op het adres [straatnaam] te [plaats] . Tijdens deze doorzoeking werden een pistool en 24 patronen aangetroffen. Na onderzoek bleek het pistool een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie te zijn. Onderzoek aan de patronen wees uit dat deze munitie waren in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2 categorie III van de Wet wapens en munitie.
Verdachte verklaarde zowel bij de politie als ter terechtzitting het pistool en de patronen in zijn bezit te hebben gehad.
Feit 4:
Ten slotte acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 1 september 2006 tot en met 23 januari 2007 heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 3C van de Opiumwet. Uit de inhoud van het dossier blijkt dat sprake is geweest van drie transporten met betrekking tot hasjiesj, te weten in november 2006, in december 2006 en in januari 2007. De rechtbank acht bewezen dat verdachte bij alle drie de transporten betrokken is geweest.
Medeverdachte [3] heeft bij de politie verklaard dat hij sinds september 2006 contact met verdachte onderhield in verband met het kopen van hasj. [Medeverdachte 3] verklaarde over zijn rol dat hij wat kilootjes hasj leverde en dat dat in Engeland werd afgeleverd en dat hij van die kilootjes wat centjes af kon pakken. [Medeverdachte 3] had in november 2006 ongeveer 60 kilogram hasj bij [medeverdachte 2] afgeleverd en in januari 2007 is dat ongeveer 80 kilogram geweest. [Verdachte] en [medeverdachte 2] kenden samen een transporteur en [verdachte] regelde met [medeverdachte 2] de transporten, aldus medeverdachte [3]. [Verdachte] en [medeverdachte 2] stonden in contact met een transportbedrijf. [Medeverdachte 3] bracht de hasj naar het terrein van [medeverdachte 2] en daar werden de pakken geseald en werden er stickertjes in diverse kleuren opgeplakt. [Medeverdachte 3] had de hasj in november 2006 in sporttassen ingepakt. In de garage van [medeverdachte 2] werden de sporttassen klaargezet om opgehaald te worden. In totaal heeft [medeverdachte 3] ongeveer 2500 euro gehad van verdachte sinds hij verdachte kende.
Visser heeft bij de politie voorts verklaard in het bezit te zijn van een call-max-pieper, welke pieper gebruikt werd voor de hasj-handel. De call-max-piepers waren in gebruik bij [verdachte], [medeverdachte 3], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4], aldus [medeverdachte 3]. [Medeverdachte 3] verklaarde dat al deze personen in de hasj-handel zitten .
In het dossier is voorts de uitwerking van een open lijn gesprek van 14 december 2006 opgenomen.
Dit betreft een gesprek tussen verdachte en medeverdachte [3] en houdt onder meer in :
T: Zeventienduizend pond.
J: Waarvoor?
T: Dat meisje van die grote plakken toen…daar heeft ze 2000 pond voor ge…
J: 2000 pond…die ronde
T: Ja
J: Die kun je voor tweeduizend pond verkopen
T: Alleen de aantallen nog niet precies…thuis moet ik dat uitzoeken. Maar ik heb haantje erop
J: En beertjes
T: En beertjes
J: Heb jij zijn afleveradres geregeld
T: Ik heb gezegd, een nieuwe loods moet ik huren. Wij betalen die loods
J: Rechtstreeks transport naar Engeland. Ik kom net uit Oss, die stomme boeren. Die hebben ook nog vijfduizend gekocht.
T: Moet dat ook meteen naar Engeland?
J: Ja of misschien dat loodsen geregeld kunnen worden.
[Medeverdachte 3] heeft over dit gesprek bij de politie verklaard dat die 2000 pond over plakken hasj gingen. De haantjes moesten H-tjes zijn. Dat waren de zogenaamde stempelafdrukken op de plakken hasj. Met de beertjes werden de rondjes bedoeld in de vorm van een beertje die op de plakken hasj stonden. [Medeverdachte 3] verklaarde aan [verdachte] te hebben gevraagd of dat ook naar Engeland moet, omdat [verdachte] en de [medeverdachten 1 en 2] de transporten naar Engeland verzorgden.
Medeverdachte [2] verklaarde bij de politie dat verdachte in januari 2007 allemaal ingetapede pakjes meenam, waarvan [medeverdachte 2] dacht dat het hasj was. Hij schatte dat het ongeveer 25 tot 30 pakjes waren van ongeveer 1 kilo. Nadat verdachte met de tas met de pakketjes kwam hadden ze het spul verstopt in twee auto’s. [Medeverdachte 2] had voor het inbouwen duizend of vijftien honderd euro van verdachte gekregen.
[Medeverdachte 2] verklaarde voorts dat hun twee bestelbusjes voor de kerst van 2006 uitgeleend werden aan verdachte en [medeverdachte 5]. Er zaten kartonnen dozen in met daarin blokken met juten zakken er omheen. [Medeverdachte 2] verklaarde dat hij dacht dat er hasj in zat. Een doos woog 25 tot 30 kilogram.
Medeverdachte [1] verklaarde op deze punten overeenkomstig de verklaring van
[medeverdachte 2]. Ook uit de verklaring van [medeverdachte 1] bleek derhalve dat verdachte betrokken was bij de transporten van hasj in december 2006 en januari 2007.
De rechtbank overweegt voorts nog dat tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte aan de [straatnaam] te [plaats] op 23 januari 2007 blijkens het proces-verbaal een plak hasj, een zak met plakken hasj en nog eens twee plakken hasj werden aangetroffen.
Op grond van voornoemde acht de rechtbank het onder feit 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder feit 1, feit 3 en feit 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder feit 1, feit 3 en feit 4 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van het misdrijf om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Ten aanzien van feit 3:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III
en
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie III.
Ten aanzien van feit 4:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
- De door verdachte gepleegde voorbereidingshandelingen met betrekking tot het vervaardigen van synthetische drugs dragen bij aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Een productieplaats met grote hoeveelheden explosieve stoffen bij elkaar, zoals verdachte deze voorhanden heeft gehad, brengt grote veiligheidsrisico’s voor de maatschappij met zich mee.
- Voorts heeft verdachte gedurende een periode van drie maanden deelgenomen aan drie transporten van hasjiesj. De hoeveelheid hasjiesj is van dien aard geweest dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding. Verdachte houdt ook met deze handelingen het gebruik van verdovende middelen in stand. Algemeen bekend is dat de handel in softdrugs een lucratieve handel is, waarmee enorme winsten worden gemaakt. Blijkens de verklaringen in het dossier heeft ook verdachte stevige winsten gemaakt.
- Verdachte gaat met voornoemde handelingen voorbij aan de gevaren van verdovende middelen voor de volksgezondheid. Het misdadige handelen van verdachte en zijn mededaders schaadt bovendien het aanzien van Nederland in het buitenland.
- Het onbevoegd voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie is een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 22 november 2007, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet of de Wet wapens en munitie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van het voorarrest;
- een geldboete van € 30.000,00 subsidiair 180 dagen hechtenis;
- de 500 gram hasjiesj, het wapen en de munitie, welke goederen in beslag zijn genomen, onttrekken aan het verkeer en de in beslag genomen sleutels verbeurd verklaren.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een geldboete passend en geboden.
Dit betekent dat aan de verdachte een lagere straf wordt opgelegd dan door de officier van justitie gevorderd.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van ernstige strafbare feiten.
Echter, anders dan de officier van justitie heeft gevorderd spreekt de rechtbank de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde feit vrij. Daar komt bij dat de rechtbank van oordeel is dat de inhoud van het dossier duidelijk maakt dat verdachte strafbaar betrokken is geweest bij de bewezenverklaarde feiten, maar dat de precieze rol van verdachte in die strafbare feiten op grond van de inhoud van het dossier niet concreet te duiden is.
Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank, anders dan de officier van justitie heeft aangenomen, niet vastgesteld worden dat verdachte een centrale, sturende rol in het voorhanden hebben van de productieplaats voor het vervaardigen van synthetische drugs en de transporten van hasjiesj heeft gespeeld.
De rechtbank acht een geldboete passend nu verdachte aantoonbaar financieel gewin heeft gehad en dit gewin ook verdachtes drijfveer was om zich met dit soort zaken bezig te houden.
Onttrekking aan het verkeer:
De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- hasjiesj, 500 gram;
- pistool, merk Astra,
- munitie, 24 patronen,
zullen onttrokken worden verklaard aan het verkeer, aangezien met betrekking tot het pistool en de munitie het onder feit 3 bewezenverklaarde is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang en de hasjiesj tot het begaan van het onder feit 4 bewezenverklaarde is vervaardigd of bestemd en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan is strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Verbeurdverklaring:
De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen die aan verdachte toebehoren, te weten de sleutels, zullen worden verbeurd verklaard, aangezien met behulp van deze voorwerpen het onder 1 bewezenverklaarde feit is begaan.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 33, 33a, 36b, 36c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 10a, 11 en 13a van de Opiumwet en artikel 55 van de Wet wapens en munitie.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1, feit 3 en feit 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder feit 1, feit 3 en feit 4 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 15 (VIJFTIEN) MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt de verdachte voorts tot betaling van een GELDBOETE van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 180 dagen.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: de 500 gram hasjiesj, het pistool en de munitie.
Verklaart verbeurd: de sleutels.
Dit vonnis is gewezen door mrs P.K. van Riemsdijk, P. Bender en A.G. Bakker, bijgestaan door mr. K.F. van Dam als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 december 2007.