ECLI:NL:RBUTR:2007:BB9805

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
4 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/028353-03
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling voor afpersing

Op 4 december 2007 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in de zaak met parketnummer 16/028353-03, waarin de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De veroordeelde was eerder schuldig bevonden aan afpersing gepleegd op 13 oktober 2003 bij de Rabobank in Leerbroek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 11.784,50 heeft verkregen door middel van deze afpersing. De vordering van de officier van justitie, gedateerd 17 oktober 2007, strekte tot het vaststellen van dit bedrag en het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat.

Tijdens de zitting op 20 november 2007 is het bewijs van het wederrechtelijk verkregen voordeel besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde het geldbedrag alleen heeft weggenomen en dat er geen omstandigheden zijn die uitsluiten dat hij dit voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en het bedrag van € 11.784,50 als wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld.

De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, aangezien de huidige en redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde toereikend is om het bedrag te voldoen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de mogelijkheid biedt om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. De rechtbank heeft de veroordeelde verplicht om het vastgestelde bedrag aan de Staat te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/028353-03 (ontneming)
Datum uitspraak: 4 december 2007
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres] te [woonplaats].
Raadsman: mr. J.H. van Dijk.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting 20 november 2007.
1. De vordering
De vordering van de officier van justitie d.d. 17 oktober 2007 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4, Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 11.784,50.
Blijkens het in de strafzaak tegen de veroordeelde opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting van deze rechtbank van 14 juni 2004 heeft de officier van justitie aldaar het voornemen een vordering als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken kenbaar gemaakt.
2. Grondslag van de vordering
Bij vonnis van deze rechtbank van 28 juni 2004 is de veroordeelde in zijn strafzaak veroordeeld ter zake van - voor zover in dit verband van belang - het navolgende strafbaar feit:
Afpersing, gepleegd op 13 oktober 2003.
3. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Ter beantwoording van de vraag of en zo ja in welke omvang verdachte van het hiervoor onder 2 genoemde strafbare feit voordeel heeft verkregen, neemt de rechtbank het volgende in overweging.
In het strafvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de veroordeelde schuldig is bevonden aan de afpersing in een filiaal van de Rabobank te [plaatsnaam]. Bij die afpersing is een geldbedrag van in totaal € 11.784,50 weggenomen door één gewapende man .
Veroordeelde is in hoger beroep gegaan tegen voormeld vonnis. Het Hof heeft veroordeelde, evenals de rechtbank, schuldig bevonden aan het plegen van voornoemd feit. Vervolgens heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van veroordeelde afgewezen.
Uit onderzoek door de politie is gebleken dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de veroordeelde heeft genoten bestaat uit het weggenomen geldbedrag van in totaal € 11.784,50. Aangezien de veroordeelde dit feit alleen heeft gepleegd, wordt het totale voordeel aan hem toegerekend. Er zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die uitsluiten dat veroordeelde dit voordeel genoten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de veroordeelde door middel van het hiervoor in rubriek 2 genoemde strafbare feit voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van € 11.784,50.
4. De verplichting tot betaling
De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van voormeld bedrag van € 11.784,50 kan aan de veroordeelde worden opgelegd.
Uit het onderzoek ter zitting is niet aannemelijk geworden dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend zullen zijn om voormeld bedrag te voldoen.
5. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
6. DE BESLISSING
De rechtbank:
stelt het bedrag van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van € 11.784,50 (elfduizendzevenhonderdvierentachtig euro en vijftig centen).
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van voornoemd bedrag.
Dit vonnis is gewezen door mrs A.J.P. Schotman, J.K.J. van den Boom en G.A. Bos, bijgestaan door C. Lith-van den Brink als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 december 2007.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.