ECLI:NL:RBUTR:2007:BB4778

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
26 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
228490/FA RK 07-1799
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging alimentatieverplichting na echtscheiding en beoordeling van financiële omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 26 september 2007 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de verlenging van de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw. Partijen, die in het verleden gehuwd zijn geweest, hebben een echtscheiding ondergaan, waarbij de man verplicht was om een maandelijkse bijdrage voor het levensonderhoud van de vrouw te betalen. Deze verplichting was eerder vastgesteld op € 760,88 per maand, na een wijziging van een eerdere beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage. De vrouw heeft verzocht om verlenging van deze alimentatieverplichting tot 28 februari 2012, omdat zij van mening is dat beëindiging van de alimentatie gezien haar financiële situatie niet redelijk is.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de lange duur van het huwelijk, de rolverdeling tijdens het huwelijk, en de financiële situatie van beide partijen. De vrouw heeft na de echtscheiding haar carrière voortgezet, maar haar inkomen is door een wijziging in haar dienstverband gedaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw haar verdiencapaciteit heeft kunnen benutten door een FPU-regeling te treffen, en dat zij in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de beëindiging van de alimentatieverplichting niet van zo ingrijpende aard is dat deze niet van de vrouw kan worden gevergd. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatieverplichting afgewezen en bepaald dat partijen hun eigen proceskosten moeten dragen. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door rechter E. Bongers.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rekestnummer: 228490 / FA RK 07-1799
Alimentatie
Beschikking van 26 september 2007
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
procureur mr. G.R. Dorhout-Tielken
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de man,
procureur mr. B.F. Keulen,
advocaat: mr. A. Schuil.
1. Verloop van de procedure
De vrouw heeft ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
Er zijn van zowel de zijde van de vrouw als van de man nader stukken ontvangen.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 30 augustus 2007.
2. Vaststaande feiten
1. Partijen zijn gehuwd geweest. Tussen hen is de echtscheiding uitgesproken door deze rechtbank bij vonnis van 26 juli 1989. Dit vonnis is op 9 november 1989 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking is onder meer bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van f 1.675,- per maand dient te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw.
2. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 november 2002 is voormeld vonnis gewijzigd, in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is vastgesteld op € 688,- per maand. Op grond van de wettelijke indexering is dit bedrag thans € 760,88 per maand.
3. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 april 2005 is bepaald dat de man de vastgestelde alimentatie dient te blijven betalen tot 1 april 2007, welke termijn na ommekomst verlengd kan worden.
3. Beoordeling van het verzochte
De vrouw heeft verzocht om de termijn van de door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud van € 760,88 per maand te verlengen tot 28 februari 2012. Zij heeft aangevoerd dat de beëindiging van de alimentatieverplichting gelet op haar financiële omstandigheden nog steeds, zoals ook het geval was ten tijde van de beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 5 april 2005, van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
De man heeft zich daartegen verweerd. Hij heeft aangevoerd dat er geen grond is voor verlenging van de termijn. Hij heeft gesteld dat de vrouw een ruime termijn is gegund om in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Voorts heeft de man betwist dat de beëindiging van de alimentatieverplichting gelet op haar financiële omstandigheden nog steeds van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van het bepaalde in de Wet Limitering Alimentatie (WLA) geldt naar het oordeel van de rechtbank als uitgangspunt dat een alimentatieverplichting tussen (ex-) echtgenoten in beginsel in duur beperkt is. Nu de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw door de rechter is vastgesteld voor 1 juli 1994, zijnde de datum van inwerkingtreding van de WLA, is het bij die wet behorende overgangsrecht van toepassing.
Op grond van artikel II lid 2 Overgangsregeling WLA kan de alimentatieplicht worden beëindigd als de verplichting vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 april 2005 is bepaald dat de man op grond van voornoemd artikel de vastgestelde alimentatie dient te blijven betalen tot 1 april 2007, waarbij voorts is bepaald dat deze termijn na ommekomst verlengd kan worden. Het huidige verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn dient naar het oordeel van de rechtbank wederom te worden getoetst aan artikel II lid 2 overgangsregeling WLA.
Aan de orde is dan ook de vraag of de beëindiging van de alimentatie thans in zodanige mate ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken.
Partijen zijn bijna 24 jaar getrouwd geweest. Tussen partijen was ten tijde van het huwelijk sprake van een klassieke rolverdeling, in die zin dat de man de kostwinner was en de vrouw het huishouden en het kind van partijen verzorgde. De vrouw heeft gedurende het huwelijk wel enige werkzaamheden verricht. Ten tijde van de echtscheiding was de vrouw 42 jaar oud. Na de echtscheiding heeft de vrouw aan haar carrière gewerkt. In januari 2005 ontving de vrouw een salaris van € 2.250,- bruto per maand en had zij een dienstverband van 34 uur per week. In maart 2005 is haar dienstverband in verband met bezuinigingen, gewijzigd van 34 uur naar 20 uur. De rechtbank gaat er van uit dat haar salaris daardoor op dat moment ca. € 1.572,- bruto per maand bedroeg, inclusief vakantiegeld. Gebleken is dat de vrouw thans een FPU-regeling heeft getroffen met haar huidige werkgever voor de weggevallen 14 uren. Conform de door de vrouw overgelegde jaaropgaven 2006 van haar werkgever, de gemeente Hilversum, en van het APB bedraagt haar bruto jaarsalaris € 18.873,- per jaar en haar FPU-uitkering € 11.356,- per jaar. Haar totale maandinkomen bedraagt derhalve thans in totaal € 3.279,80 bruto (inclusief partneralimentatie). Ter terechtzitting heeft de man onbetwist gesteld dat zijn inkomen sinds de beschikking van de rechtbank Den Haag is gedaald.
De rechtbank is van oordeel dat een inkomensachteruitgang van de vrouw met € 760,88 bruto per maand op zichzelf ingrijpend is. Thans dient dan ook de vraag te worden beantwoordt of de inkomensachteruitgang dusdanig ingrijpend is dat dit niet van de vrouw kan worden gevergd.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft in voormelde beschikking geoordeeld dat het wegvallen van de alimentatie voor de vrouw op dat moment zo ingrijpend was dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kon worden gevergd, gelet op het totale bruto-inkomen van de vrouw op basis van een 20-urige werkweek, het bruto inkomen van de man, het aandeel van de door de man betaalde alimentatie daarin en het feit dat tengevolge van het huwelijk van partijen de carrièreperspectieven van de vrouw zijn beïnvloed, waardoor het moeilijker is een ander c.q. een aanvullend dienstverband te vinden. Voorts heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage geoordeeld dat het de vrouw toch is gelukt, ondanks haar leeftijd en beperking van haar carrièreperspectieven tengevolge van het huwelijk van partijen, een behoorlijke baan te vinden. In ogenschouw nemend dat de beperking van het dienstverband van de vrouw van 34 naar 20 uur het gevolg was van bezuinigingen, en niet van het functioneren van de vrouw, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage geoordeeld dat zij in beginsel verdiencapaciteit heeft en dat van haar gevergd kan worden, mede in aanmerking genomen dat de man reeds een lange tijd een alimentatieverplichting heeft en dat als uitgangspunt geldt dat de vrouw op enig moment in haar eigen levensonderhoud zal moeten voorzien, dat zij zich zou inspannen deze verdiencapaciteit wederom zodanig te gelde te maken dat zij in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw is daarvoor vervolgens een termijn gegund tot 1 april 2007.
De rechtbank sluit zich aan bij de bovengenoemde overwegingen van de rechtbank ’s-Gravenhage. In de onderhavige procedure is gebleken dat de vrouw haar verdiencapaciteit van 34 uur per week inderdaad te gelde heeft kunnen maken door het treffen van een FPU-regeling voor de eerder weggevallen 14 uur. Op grond hiervan, en rekening houdend met alle boven-vermelde omstandigheden van zowel de vrouw als de man, komt de rechtbank tot de conclusie dat thans niet gezegd kan worden dat de beëindiging van de onderhoudsbijdrage naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zodanig ingrijpend is dat zij niet van de vrouw kan worden gevergd. Hierbij overweegt de rechtbank voorts dat de vrouw op grond van het de beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage en de daarin aan haar gegunde termijn tot 1 april 2007 om haar verdiencapaciteit te gelde te maken, rekening had kunnen en moeten houden met de omstandigheid dat de termijn niet zou worden verlengd indien dit te gelde maken van haar verdiencapaciteit zou zijn gelukt, hetgeen kort na de datum van de beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage reeds het geval was en waardoor zij geacht kan worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Ook een verlenging voor een kortere termijn is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aangewezen.
De rechtbank zal derhalve het verzoek van de vrouw afwijzen.
4. Beslissing
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af.
De partijen moeten hun eigen proceskosten betalen.
Deze beschikking is gegeven door mr. E. Bongers, rechter, in tegenwoordigheid van I. Oignet-Coenen, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2007.
De griffier is buiten staat
deze beschikking mede
te ondertekenen.