ECLI:NL:RBUTR:2007:BA9990

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
12 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 06-50
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • G. van Zeben
  • M.P. Gerrits-Janssens
  • P. Putters
  • J.J.A.G. van der Bruggen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar ontheffingsbesluit Wet bescherming persoonsgegevens

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) van 15 december 2005, waarbij zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 21 juli 2005 niet-ontvankelijk is verklaard. Dit eerdere besluit verleende de Nederlandse Orde van Advocaten een ontheffing op basis van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Eiser stelt dat hij als advocaat rechtstreeks belanghebbende is bij dit besluit, omdat het ontheffingsbesluit gevolgen heeft voor zijn tuchtrechtelijke gegevens. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zittingen in augustus en december 2006, waarbij eiser in persoon aanwezig was en het Cbp vertegenwoordigd werd door mr. L. van Duuren en mr. H.G. Kraai.

De rechtbank overweegt dat het ontheffingsbesluit geen onmiddellijke rechtsgevolgen voor eiser met zich brengt. De gevolgen treden pas op wanneer de Deken van de Orde daadwerkelijk tuchtrechtelijke gegevens over eiser verzamelt en deze aan de Raden van Discipline of het Hof van Discipline verstrekt. De rechtbank concludeert dat eiser niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende, omdat zijn belang te ver verwijderd is van het besluit. De rechtbank wijst erop dat de wetgever met het woord 'rechtstreeks' heeft beoogd dat er een causaal verband moet zijn tussen het besluit en de belangenaantasting.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen het ontheffingsbesluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan de proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 12 juli 2007.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/50
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 12 juli 2007
inzake
mr. [eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
en
het College bescherming persoonsgegevens (Cbp),
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 december 2005 (hierna: het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 juli 2005 kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de Orde) een ontheffing verleend als bedoeld in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 16 augustus 2006, waar eiser in persoon is verschenen en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L. van Duuren en mr. H.G. Kraai, beiden werkzaam bij het Cbp. Nadat eiser een verzoek om wraking heeft gedaan is het onderzoek ter zitting ingevolge artikel 8:16, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst.
Dit verzoek is bij beslissing van 18 oktober 2006 van de rechtbank, meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken, afgewezen (nr. 217823 HA-RK 06-300).
1.3 De behandeling van het geding is voortgezet ter zitting van 20 december 2006, waar eiser in persoon is verschenen en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mrs. Van Duuren en Kraai, voornoemd. Het onderzoek ter zitting is ingevolge artikel 8:16, vijfde lid, van de Awb opnieuw geschorst, nadat eiser wederom een verzoek om wraking heeft gedaan.
Dit verzoek is bij beslissing van 23 februari 2007 door de rechtbank, meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken, afgewezen (nr. 225682 HA-RK 07-41).
1.4 het geding is met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en vervolgens behandeld ter zitting van 10 juli 2007, waar eiser in persoon is verschenen en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mrs. Van Duuren en Kraai, voornoemd.
Overwegingen
2.1 Gelet op hetgeen door eiser ter zitting is betoogd, merkt de rechtbank in de eerste plaats op dat in dit geding uitsluitend ter beoordeling van de rechtbank staat of verweerder eiser op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen het ontheffingsbesluit van 21 juli 2005. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.2 Bij brief van 29 juni 2005 heeft de Orde namens de negentien regionale Raden van Toezicht, daartoe door de betreffende Raden gemachtigd, aan verweerder verzocht om ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wbp (hierna: de ontheffing) om zogeheten antecedentenlijsten bij te houden en deze in het kader van tuchtrechtelijke procedures te verstrekken aan de Raden van Discipline en het Hof van Discipline. Op de antecedentenlijsten staan gegevens vermeld over het (eventuele) tuchtrechtelijke verleden van iedere advocaat.
2.3 Bij primair besluit van 21 juli 2005 heeft verweerder de verzochte ontheffing voor de duur van twee jaren aan de Orde verleend. Bij brief van 17 oktober 2005 heeft eiser tegen dit ontheffingsbesluit bezwaar gemaakt.
2.4 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het ontheffingsbesluit van 21 juli 2005 niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat hij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij dit besluit. Verweerder heeft zich daarbij, blijkens dit besluit en het verweerschrift, op het standpunt gesteld dat eiser geen persoonlijk en direct geraakt belang heeft bij het ontheffingsbesluit, omdat eisers positie zich niet onderscheidt van die van de overige advocaten in Nederland. Voorts stelt verweerder dat het belang van eiser slechts afgeleid - en derhalve niet rechtstreeks betrokken - is, nu de ontheffing slechts rechtsgevolgen voor eiser met zich brengt via de rechtsverhouding tussen hem en de Orde. Het ontheffingsbesluit heeft voorts geen onmiddellijke gevolgen voor advocaten. Omdat eiser deel uitmaakt van de Orde kan de ontheffing pas in de toekomst gevolgen hebben, indien een Deken het opportuun acht om tuchtrechtelijke gegevens aan de Raden van Discipline of het Hof van Discipline te verstrekken, zo meent verweerder.
2.5 Eiser heeft - ten aanzien van de thans voorliggende rechtsvraag zoals nader omschreven in overweging 2.2 - uitgebreid gemotiveerd dat hij, evenals alle andere Nederlandse advocaten, een rechtstreeks bij het ontheffingsbesluit betrokken belang heeft, nu het ontheffingsbesluit tot gevolg heeft dat van iedere advocaat een antecedentenlijst wordt bijgehouden die aan de tuchtrechter kan worden verstrekt. Eiser betoogt bovendien dat zijn positie zich onderscheidt van die van andere advocaten, omdat de Orde reeds tuchtrechtelijke gegevens over hem heeft opgenomen in een antecedentenlijst en deze aan de tuchtrechter heeft verstrekt.
2.6 Ingevolge artikel 8:1, eerst lid, van de Awb, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.7 De rechtbank is - met verweerder - van oordeel dat eiser geen rechtstreeks bij het primair besluit van 21 juli 2005 betrokken belang heeft. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat tussen het belang en het ontheffingsbesluit een voldoende causaal verband moet bestaan. Dat is niet aanwezig wanneer tussen het besluit en het belang - zoals in dit geval - een te ver verwijderd verband bestaat.
2.8 De rechtbank heeft daartoe in aanmerking genomen dat de wetgever met het woord 'rechtstreeks' heeft beoogd iemand alleen dan toegang tot de rechter of de besluitvormingsprocedure te bieden als er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen het besluit en de (mogelijke) belangenaantasting. Belangen die te ver verwijderd zijn van het besluit dienen buiten inhoudelijke behandeling te blijven. De beantwoording van de vraag of er sprake is van een rechtstreeks causaal verband tussen het besluit en de gestelde belangenaantasting, wordt in belangrijke mate bepaald door een juiste vaststelling van het getroffen belang.
2.9 Aan hetgeen eiser dienaangaande in beroep heeft aangevoerd ontleent de rechtbank dat eiser zich met name in zijn belang getroffen acht omdat de ontheffing voor de Orde dan wel de Regionale Raad van Toezicht jegens hem de weg opent om antecedentenlijsten met tuchtrechtelijke gegevens aan te leggen en aan de Raden van Discipline en/of het Hof van Discipline te verstrekken.
2.10 De rechtbank is van oordeel dat het ontheffingsbesluit geen onmiddellijke (rechts)gevolgen voor eiser met zich brengt. Die gevolgen doen zich immers eerst voor indien en nadat de Deken van de Orde in het arrondissement Utrecht, met gebruikmaking van de ontheffing, ten aanzien van eiser metterdaad tuchtrechtelijke gegevens verzamelt in een antecedentenregister en deze gegevens desgevraagd aan de Raden van Discipline en/of het Hof van Discipline verstrekt. Ofschoon aan eiser kan worden toegegeven dat - naar inmiddels is komen vast te staan - ten aanzien van hem (gelet op zijn tuchtrechtelijk verleden) gegevens zijn verzameld door de Deken van de Orde in het arrondissement Utrecht en het waarschijnlijk is dat deze die gegevens zo nodig aan de Raad van Discipline en het Hof van Discipline zal verstrekken, is dat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om hem reeds op die grond belanghebbend te achten bij het besluit tot het verlenen van de ontheffing. Het enkele feit dat ten aanzien van een betrokkene met gebruikmaking van een verleende ontheffing gegevens worden verwerkt maakt nog niet dat deze reeds ten gevolge van het verlenen van de ontheffing rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen.
De rechtbank vindt bevestiging voor haar oordeel in de omstandigheid, dat artikel 36 van de Wbp aan betrokkenen de mogelijkheid biedt om de verantwoordelijke rechtspersoon die het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt, te verzoeken hem betreffende persoonsgegevens te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. De reactie op een zodanig verzoek geldt ingevolge artikel 45 van de Wbp als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Eerst door een zodanig besluit is eiser naar het oordeel van de rechtbank rechtstreeks in zijn belang getroffen en treedt het stadium der appellabiliteit in. In die procedure staat vervolgens mede ter beoordeling de door eiser opgeworpen vraag of de Raden van Toezicht in de onderscheiden arrondissementen gebruik kunnen maken van de aan de landelijke Orde verleende ontheffing en of de wijze waarop concreet van de ontheffing gebruik wordt gemaakt in strijd komt met de wet of regels van internationaal recht.
2.11 Nu eiser niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende bij het besluit van 21 juli 2005, laat de rechtbank in het midden of eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het ontheffingsbesluit van 21 juli 2005.
2.12 Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder eisers bezwaar tegen het ontheffingsbesluit terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiser dient dan ook ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van Zeben als voorzitter en mrs. M.P. Gerrits-Janssens en
P. Putters als leden en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2007.
De griffier: De rechter:
mr. J.J.A.G. van der Bruggen mr. G. van Zeben
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.