ECLI:NL:RBUTR:2007:BA9662

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
225534/ HA ZA 07-253
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van huwelijkse voorwaarden na moord op erflater

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Utrecht op 11 juli 2007, gaat het om de toepassing van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden in het kader van de nalatenschap van erflater, die op 11 april 2000 door gedaagde partij is vermoord. De eiseressen, vertegenwoordigd door hun respectieve procureurs, vorderen onder andere dat artikel 10 niet van toepassing is, omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De rechtbank heeft de procedure gestart op basis van een dagvaarding van 23 januari 2007, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis op 4 april 2007. De feiten van de zaak zijn complex, met een huwelijk dat op huwelijkse voorwaarden is aangegaan en een nalatenschap die onderhevig is aan verrekening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding bevatten, wat betekent dat gedaagde partij recht heeft op de helft van het vermogen van erflater. De eiseressen stellen dat de toepassing van dit artikel onaanvaardbaar is, gezien de omstandigheden van de moord. De rechtbank oordeelt echter dat de omstandigheden niet zodanig uitzonderlijk zijn dat artikel 10 buiten toepassing moet blijven. De rechtbank wijst de primaire vorderingen van de eiseressen af en staat tussentijds hoger beroep toe. De zaak wordt verwezen naar de rolzitting voor verdere uitlatingen over het hoger beroep en het procesverloop.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 225534 / HA ZA 07-253
Vonnis van 11 juli 2007
in de zaak van
[eiseres]
vertegenwoordigd door:
1. [vertegenwoordigster eiseres sub 1] in haar hoedanigheid van testamentair bewindvoerder en executeur testamentair van de nalatenschap van [erflater];
wonende te [woonplaats], en
2. [vertegenwoordigster eiseres sub 2] in haar hoedanigheid van de met ouderlijk gezag beklede ouder,
wonende te [woonplaats],
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
procureur mr. J. van Ravenhorst,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. G.TJ. de Jong.
Partijen zullen hierna [eisende partij]en [gedaagde partij] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- dagvaarding van 23 januari 2007;
- conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie;
- het tussenvonnis van 4 april 2007;
- brief van 5 juni 2007 van mr. P.J. Erdbrink namens [eisende partij] ter voorbereiding van de comparitie van partijen;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen op 20 juni 2007;
- de brief van 27 juni 2007 van mr. C.E.M. Renckens naar aanleiding van het proces-verbaal van de comparitie van partijen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. Op 5 maart 1998 zijn [vader eiseres] (hierna: erflater) en [gedaagde partij] gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarvan de inhoud blijkt uit de notariële akte van 5 maart 1998. Uit dit huwelijk is op 15 mei 1999 een dochter geboren, [dochter gedaagde].
Artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt onder meer:
“Afrekening aan het einde van het huwelijk door overlijden
1. Ingeval het huwelijk door overlijden wordt ontbonden, vindt er verrekening van de vermogens van de echtgenoten plaats, zo, dat de langstlevende en de rechtverkrijgenden van de overleden echtgenoot gerechtigd zijn tot een waarde gelijk aan die, waartoe zij gerechtigd zouden zijn indien tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen had bestaan.(…)
2.De verrekening heeft plaats naar de toestand en de waarde ten tijde van de ontbinding van het huwelijk.”
2.2. Erflater heeft bij testament van 9 december 1999 zijn eerder gemaakte wilsbeschikkingen herroepen en [eiseres], geboren op 16 oktober 1989 uit een eerder huwelijk van erflater met mevrouw [vertegenwoordigster eiseres sub 2], tot enig erfgename van zijn nalatenschap benoemd. [vertegenwoordigster eiseres sub 1] is in dat testament tot bewindvoerder en uitvoerder van het testament benoemd.
2.3. Op 11 april 2000 is erflater (mede) door [gedaagde partij] vermoord. Bij arrest van 3 mei 2002 heeft het hof te Amsterdam [gedaagde partij] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar ter zake van het medeplegen van moord.
2.4. Tijdens het huwelijk hadden erflater en [gedaagde partij] zowel gemeenschappelijk als privévermogen.
Het gemeenschappelijk vermogen bestond uit:
- de aandelenportefeuille bij Amstgeld N.V. Effectenbank (hierna: Amstgeld) en een daaraan gekoppelde rekening courant bij Amstgeld met nr. [xxx];
- de onderneming [VOF] die erflater en [gedaagde] als vennoten dreven;
- de woning aan [woonhuis].
Voornoemde aandelenportefueille is (nog) niet te gelde gemaakt.
De [VOF] is bij notariële akte van 29 mei 2000 op 1 juni 2000 verkocht voor een prijs van NLG 60.000,--.
De woning te [woonplaats] is verkocht en heeft een meeropbrengst van NLG 579,76 opgebracht.
2.5. Tot het privévermogen van [gedaagde partij] behoorde een vaartuig dat op 2 juni 2000 is verkocht voor NLG 20.000,--.
Tot het privévermogen van erflater behoorden de aandelen in [Beheer B.V.], [Beheer B.V.] hield 100% van de aandelen in [Partners B.V.]. De aandelen [Partners B.V.] zijn op 28 februari 2001 verkocht voor EUR 172.428,38.
2.6. De verkoopopbrengsten van [VOF], de woning, het vaartuig en de aandelen in [Partners B.V.] zijn gestort op een derdenrekening van notaris J.G. Lagendijk. Ten laste van die rekening zijn nog diverse schulden voldaan (vooral aan Westland Utrecht Hypotheekbank) en op die rekening is nog een aantal betalingen (“teruggaaf WAZ 2000”, “teruggaaf MRB 2000” en rente over 2000) ontvangen. Op 14 november 2006 bedroeg het saldo van die rekening EUR 166.648,82 Het depot berust nog steeds onder de notaris.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [eisende partij] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
- voor recht te verklaren dat bij de bepaling van de omvang van de nalatenschap artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden niet van toepassing is omdat dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn en op grond van artikel 3:300 BW te bepalen dat de uitspraak dezelfde kracht heeft als de onderhavige huwelijkse voorwaarden met uitzondering van artikel 10;
- voor recht te verklaren dat [gedaagde partij] geen aanspraak kan maken op enig door erflater “aangebrachte waarde van bestanddelen van het finale verrekenbeding zoals omschreven in artikel 10 van de huwelijksvoorwaarden”;
- veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van EUR 328.463,55 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 april 2000 en
- met veroordeling van [gedaagde partij] in de kosten van het geding.
subsidiair:
- voor recht te verklaren dat de omvang van nalatenschap 50% bedraagt van het saldo onder notaris Lagendijk inclusief de rente daarover;
- [eisende partij] te machtigen om vorenbedoeld bedrag in ontvangst te nemen;
- [gedaagde partij] te veroordelen om aan [eisende partij] een -nader bij staat op te maken- vergoeding te betalen voor de door haar geleden schade als gevolg van de moord door [gedaagde partij] van erflater;
- [gedaagde partij] te veroordelen om aan [eisende partij] een voorschot op de schadevergoeding te betalen overeenkomend met 50% van het saldo onder notaris Lagendijk inclusief de rente daarover;
[eisende partij] te machtigen om voornoemd voorschot in ontvangst te nemen en
- met veroordeling van [gedaagde partij] in de kosten van het geding.
3.2. [gedaagde partij] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3. [gedaagde partij] vordert samengevat - veroordeling van [eisende partij] tot:
- het geven van inzicht in de omvang van het vermogen van erflater op straffe van een dwangsom van EUR 500,-- voor iedere dag dat [eisende partij] daarmee in gebreke blijft;
- het verlenen van medewerking aan het verrekenen van het gezamenlijk vermogen van [gedaagde partij] en erflater;
- betaling aan [gedaagde partij] van de legitieme portie van [dochter gedaagde] en
- met veroordeling van [eisende partij] in de kosten van het geding in conventie en reconventie.
3.4. [eisende partij] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. Partijen hebben blijkens het proces verbaal van de comparitie de rechtbank verzocht om een deelvonnis te wijzen waarin (vooralsnog) uitsluitend een beslissing zal worden gegeven over de toepasselijkheid van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden. Dat verzoek is door de rechtbank ingewilligd. Dit betekent dat dit vonnis tot voornoemde beslissing beperkt zal zijn.
4.2. [eisende partij] stelt dat toepassing van artikel 10 op de financiële afwikkeling van het huwelijksvermogen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat er sprake is van moord, [gedaagde partij] door haar toedoen als gevolg van het overlijden voordeel zou genieten, aan de moord een gezamenlijk plan van [gedaagde partij] en de mededader ten grondslag ligt, de moord op buitengewoon agressieve wijze is gepleegd en [eiseres] ten tijde van de moord nog maar 10 jaar was.
[eisende partij] stelt voorts dat bij toepassing van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden aan [gedaagde partij] en [eisende partij] van het saldo bij de notaris ieder EUR 83.324,41 toekomt. Indien artikel 10 buiten toepassing wordt gelaten zou aan [gedaagde partij] EUR 31.081,08 toekomen en het restant aan [eisende partij]
4.3. [gedaagde partij] betwist dat de moord haar financieel voordeel opgeleverd heeft omdat de in artikel 10 bepaalde verrekening als ware er een gemeenschap volgens (artikel 9 van) de huwelijkse voorwaarden ook geldt indien het huwelijk door echtscheiding zou zijn ontbonden. Volgens [gedaagde partij] dient voor het buiten toepassing laten van artikel 10 sprake te zijn van uitzonderlijke omstandigheden waarvan in de onderhavige zaak geen sprake is onder meer omdat het huwelijk niet is aangegaan met het oogmerk van [gedaagde partij] om te delen in het vermogen van erflater. Volgens haar bestaat er geen rechtsgeldige grond om aan [gedaagde partij] haar rechtmatige aandeel in het gezamenlijk vermogen te ontzeggen.
4.4. Echtelieden zijn elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd. Daar waar zij hun vermogensrechtelijke rechtsverhouding hebben geregeld door middel van huwelijkse voorwaarden staan zij (ook) voor wat betreft de uitleg en toepassing van die huwelijkse voorwaarden in een rechtsverhouding die beheerst wordt door de redelijkheid en billijkheid. Die redelijkheid en billijkheid kunnen tot gevolg hebben dat onverkorte toepassing van de huwelijkse voorwaarden zijn grens vindt in feiten en omstandigheden onder welke die toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.5. In de onderhavige zaak gaat het om de toepasselijkheid van de bepaling in de huwelijkse voorwaarden dat bij ontbinding van het huwelijk verrekend dient te worden als waren partijen in gemeenschap van goederen gehuwd. Als gevolg van dit finale verrekenbeding heeft [gedaagde partij] recht op de helft van het vermogen van erflater.
Omdat [gedaagde partij] en erflater reeds gemeenschappelijk eigenaar waren van de woning, de aandelenportefeuille bij Amstgeld en de [VOF] zijn zij beide gerechtigd tot de helft van de waarde van de aandelenportefeuille en de verkoopopbrengst van [VOF] en de woning. Die gerechtigdheid vloeit niet voort uit artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden maar uit de beperkte gemeenschap ten aanzien van die goederen.
4.6. Uit artikel 10 vloeit in ieder geval voort dat:
- [gedaagde partij] gerechtigd is tot de helft van de verkoopopbrengst van de aandelen in [Partners B.V.] en de waarde van de aandelen in [Beheer B.V.], en
- tot de nalatenschap van erflater de helft behoort van de verkoopopbrenst van het vaartuig.
De goederen waar partijen over van mening verschillen worden in dit kader buiten beschouwing gelaten.
[eisende partij] heeft gesteld dat artikel 10 voor [gedaagde partij] een voordeel oplevert in vergelijking met de situatie dat dit artikel buiten toepassing wordt gelaten.
Volgens [eisende partij] is dat voordeel EUR 52.243,33. [gedaagde partij] heeft het bestaan van dat voordeel betwist. Zij stelt dat het buiten toepassing laten van artikel 10 voor haar voordeliger is.
De feiten, kort samengevat dat erflater bij aanvang van het huwelijk geen vermogen had en [gedaagde] wel, zijn onvoldoende om, ook indien die zouden worden bewezen, vast te stellen dat toepassing van artikel 10 voor haar geen voordeel oplevert. In het bijzonder heeft zij geen (duidelijke) feiten en omstandigheden gesteld waaruit voortvloeit dat zij ook zonder toepassing van artikel 10 aanspraak zou kunnen maken op een (met artikel 10 vergelijkbaar) aandeel in de door erflater gerealiseerde vermogensopbouw in [Partners B.V.] en [Beheer B.V.]. Dat toepasselijkheid van artikel 10 voor [gedaagde partij] een voordeel oplevert staat derhalve vast.
4.7. Voornoemd voordeel kan echter niet worden aangemerkt als een voordeel als gevolg van de door [gedaagde partij] gepleegde moord, maar vindt zijn grondslag in een uit de huwelijkse voorwaarden voortvloeiende (verrekenings)vordering. De hoogte van die vordering wordt door de moord niet bepaald en evenmin beïnvloed. Waar [eisende partij] stelt dat [gedaagde partij] als gevolg van de moord een voordeel geniet, bedoelt zij kennelijk niet zozeer de omvang van de vordering maar het feit dat [gedaagde partij] als gevolg van de moord reeds op dat moment een vordering ter hoogte van de helft van het op dat moment aanwezige huwelijksvermogen verkrijgt.
In deze zin is er van een voordeel sprake. Immers bij in leven zijn van erflater had [gedaagde partij] geen onvoorwaardelijk recht op de helft van zijn vermogen, maar een uitgesteld recht waarvan de omvang gedurende het huwelijk onzeker is.
4.8. De aard van dit voordeel als gevolg van de moord brengt niet reeds met zich dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde partij] zich op artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden beroept. De stelling van [eisende partij] dat moord altijd een omstandigheid is die met zich brengt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om een beroep op een finaal verrekeningsbeding als het onderhavige te doen, gaat evenmin op.
Behoudens bijzondere omstandigheden, die [eisende partij] niet heeft gesteld, beogen echtelieden met een finaal verrekeningsbeding als het onderhavige in het algemeen aan te sluiten bij de wettelijke gemeenschap van goederen, met dien verstande dat die niet tijdens het huwelijk maar pas bij de verdeling van het vermogen als uitgangspunt geldt. Dat dit in dit geval anders is, is niet gesteld en evenmin gebleken.
Indien er daadwerkelijk een gemeenschap van goederen zou hebben bestaan tussen erflater en [gedaagde partij], dan zou in beginsel de moord geen gevolgen hebben gehad voor het aandeel van [gedaagde partij] in de gemeenschap. Het feit dat [gedaagde partij] erflater heeft vermoord brengt niet reeds met zich dat haar onverdeelde recht in die gemeenschap teniet zou gaan, althans de uitoefening daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, en aan erflater zou toevallen.
Dit geldt evenzo in de onderhavige situatie van een finaal verrekeningsbeding als waren partijen in gemeenschap van goederen gehuwd. Op basis van het finaal verrekeningsbeding heeft [gedaagde partij] een (uitgesteld) vermogensrecht. Het gaat in het algemeen te ver om aan te nemen dat dit recht teniet gaat, of de uitoefening daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, vanwege het feit dat zij erflater heeft vermoord.
4.9. Voor het uitgangspunt dat er voor de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in dit kader meer omstandigheden dienen te zijn dan de moord en het als gevolg daarvan (eerder) ontstaan van de verrekeningsvordering, kan steun gevonden worden in het verplegersarrest (HR 7 december 1990, NJ 1990 nr 593). In de zaak die in dat arrest aan de orde was, stond feitelijk vast dat de man uitsluitend met de vrouw in gemeenschap van goederen was gehuwd om zich meester te maken van haar vermogen en reeds ten tijde van de huwelijksvoltrekking, althans vrijwel onmiddellijk daarna, het voornemen had om de vrouw, indien zij geen natuurlijke dood zou sterven, van het leven te beroven. Het is in die zaak vooral deze, in de bewoordingen van het hof en de Hoge Raad, “zeer uitzonderlijke” omstandigheid die met zich brengt dat toepassing van de wettelijke gemeenschap naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar werd geacht.
4.10. Als bijkomende omstandigheden die met zich brengen dat het beroep van [gedaagde partij] op artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is heeft [eisende partij] gesteld dat [gedaagde partij] de moord weloverwogen en samen met een ander heeft gepleegd, de moord op uiterst agressieve wijze is voltrokken en [eiseres] tijdens de moord nog maar 10 jaar oud was. Beoordeeld dient te worden in hoeverre deze omstandigheden zozeer uitzonderlijk zijn dat toepassing van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.11. Hoewel deze omstandigheden vanuit het perspectief van [eiseres] als diep schokkend en hoogst uitzonderlijk zijn te beschouwen, en de rechtbank uit menselijk oogpunt begrip heeft voor het standpunt van [eisende partij], zijn deze omstandigheden met het oog op de toepasselijkheid van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden niet van dien aard dat dit artikel buiten toepassing dient te blijven.
Immers voornoemde omstandigheden hebben geen betrekking hebben op het destijds overeenkomen van het verrekeningsbeding en evenmin op de herkomst en de omvang van het te verrekenen vermogen van erflater.
Uit deze omstandigheden blijkt ook niet dat [gedaagde] de moord heeft gepleegd met het motief om juist ten aanzien van het op dat moment aanwezige huwelijksvermogen een verrekeningsvordering te doen ontstaan. Weliswaar zijn op blz 7;
“[gedaagde] zei toen dat haar zaken werden afgehandeld door haar man. Die zou namelijk grote sommen geld van haar rekening naar zijn eigen rekening wegsluizen”
en
“Ik vroeg haar nog of zij niet gewoon kon gaan scheiden van haar man, maar dat was geen mogelijkheid voor [gedaagde] want dan zou zij nog alles kwijt zijn volgens haar”)
en op blz. 8;
“Er zou iets belangrijks gebeuren wat haar een hoop geld zou kosten. In ieder geval had [gedaagde] haast met het ombrengen van haar man”
van het arrest van 3 mei 2002 van het hof te Amsterdam delen van het proces verbaal van het verhoor van (mededader) [mededader] opgenomen waarin aanknopingspunten zijn te vinden voor een dergelijk motief, maar het bestaan van dat motief is door [eisende partij] niet gesteld. Bovendien hebben [eisende partij] ter comparitie uitdrukkelijk aangegeven dat zij het economisch motief voor de toepasselijkheid van art. 6:2 lid 2 BW niet van overwegend belang achten.
4.12. Het voorgaande betekent dat de primaire vorderingen onder 1a en 1b dienen te worden afgewezen. Overeenkomstig het door partijen gedane verzoek zal hoger beroep van dit tussenvonnis opengesteld worden. Met het oog daarop zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen voor uitlating instellen hoger beroep. Voor het geval partijen van het instellen van hoger beroep af zien, dienen zij, mede met het oog op de te comparitie afgesproken uitwisseling van informatie, zich op die rolzitting uit te laten over het verdere procesverloop.
4.13. Alle overige beslissingen in conventie en reconventie zullen worden aangehouden.
5. De (deel)beslissing in conventie
De rechtbank;
5.1. wijst het in conventie gevorderde onder 1a (de verklaring voor recht dat artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden op grond van artikel 6:2 lid 2 BW niet van toepassing is en de bepaling op grond van artikel 3:300 BW dat de uitspraak dezelfde kracht heeft als de in het geding zijnde huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van artikel 10) en 1b (de verklaring voor recht dat [gedaagde partij] geen aanspraak kan maken op enig door erflater “aangebrachte waarde van bestanddelen van het finale verrekenbeding zoals omschreven in artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden”) af;
5.2. laat partijen toe om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen bovenstaande beslissing;
in conventie en reconventie,
5.3. verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 1 augustus 2007 voor uitlaten over het instellen van hoger beroep en/of het verdere proces verloop;
5.4. houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door M. van Delft-Baas, H.M.M. Steenberghe en H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2007.
w.g. griffier w.g. rechter