Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 213337 / HA ZA 06-1339
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EKRIS UTRECHT B.V.,
gevestigd te Utrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BMW FINANCIAL SERVICES B.V.,
gevestigd te Rijswijk,
eiseressen,
procureur mr. A.J. de Gier,
1. de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
procureur mr. J.J.W. Remme,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN LUIN ASSURANTIËN B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
procureur mr. B.F. Keulen.
Partijen zullen hierna Ekris, BMW FS, Achmea en Van Luin worden genoemd.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 23 augustus 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 13 december 2006.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. De heer [betrokkene], handelend onder de naam ‘[betrokkene]’ (hierna te noemen: [betrokkene]) heeft op 30 januari 2003 een operational lease-overeenkomst gesloten met BMW FS met betrekking tot een BMW X5 3.0 Diesel (hierna te noemen: de auto).
2.2. Op 23 mei 2005 is de auto ter beschikking gesteld aan [betrokkene]. Door deze feitelijke levering werd [betrokkene] houder en BMW FS eigenaar van de auto.
2.3. In de bij deze leaseovereenkomst behorende algemene voorwaarden is in artikel 2 onder c. bepaald dat de leasenemer zich verplicht de auto all-risk te verzekeren. Daarbij is verder bepaald dat in de verzekeringspolis de clausule dient te worden opgenomen:
‘Uitdrukkelijk wordt bepaald dat zolang het motorrijtuig eigendom is van BMW Financial Services bv, een eventuele uitkering wegens schade aan of verlies van het bij deze polis verzekerde motorrijtuig aan haar op kwijting zal worden betaald. ….’
2.4. In het kader van het regelen van een verzekering heeft [betrokkene] rond de datum van de ter beschikking van de auto en op 11 juli 2003 contact gehad met de heer [werknemer 1] werkzaam bij Van Luin (hierna te noemen: [werknemer 1]). Van Luin is tevens een volmachtbedrijf dat namens (onder meer) Avéro Achmea, de handelsnaam van Achmea, gemachtigd is om voorlopige dekkingen te verlenen.
2.5. Op 12 augustus 2003 is [betrokkene] door de politie tijdens een standaardcontrole gewezen op het feit dat de auto onverzekerd was. Hij heeft op dat moment telefonisch contact opgenomen met Van Luin en gesproken met de daar werkzame mevrouw [werkneemster 2] (hierna te noemen: [werkneemster 2]). Op grond van de door haar verstrekte informatie, waarbij tussen [werkneemster 2] en [betrokkene] werd overeengekomen dat deze per e-mail door [werkneemster 2] aan [betrokkene] zou worden bevestigd, kreeg [betrokkene] vervolgens toestemming bij de controle door te rijden.
2.6. In de nacht van 12 op 13 augustus 2003 is de auto gestolen.
2.7. Op 13 augustus 2003 om 8.42 uur heeft [werkneemster 2] aan [betrokkene] een e-mail gezonden met de volgende tekst:
Bijgaand ontvang je het aanvraagformulier voor de verzekering van de auto met kenteken 12-LV-GJ. Met ingang van 13 juli 2003 verlenen wij voorlopige dekking.
Graag willen we je verzoeken het aanvraagformulier volledig ingevuld en ondertekend aan ons te retourneren per post of email. Tevens ontvangen wij graag de originele verklaring voor schadevrij rijden.
Zou de nog de meldcode kunnen doorgeven? Dit zijn de laatste vier cijfers van het chassisnummer en hebben wij nodig om de auto te kunnen aanmelden bij het RDW.
Met vriendelijke groet,
Van Luin Assurantiën
2.8. Vervolgens heeft [betrokkene] alsnog het door [werkneemster 2] toegezonden aanvraagformulier ingevuld waarna een definitieve verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen. Op het aanvraagformulier heeft [betrokkene] bij de vragen ‘Zijn er gevaarverhogende omstandigheden wat betreft het verzekerde motorrijtuig of in de persoon van enige bestuurder met inbegrip van een eventueel strafrechtelijk verleden binnen de laatste 8 jaar?’ en ‘Heeft enige maatschappij u ooit een motorrijtuigverzekering afgezegd of opgezegd danwel bijzondere voorwaarden gesteld?’ twee maal de antwoordmogelijkheid ‘neen’ aangekruist.
2.9. Gedurende de periode van 15 augustus 2003 tot 31 juli 2004 heeft [betrokkene] bij Ekris een Mini gehuurd tegen een bedrag van EUR 6.491,24.
2.10. Naar aanleiding van de door [betrokkene] gedane schademelding heeft Achmea een onderzoek door CED Forensic laten uitvoeren. Uit dat onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat [betrokkene] in maart en in september 2003 is aangehouden in verband met het besturen van een voertuig terwijl hij onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde. Voor het eerste feit is hij in juni 2003 veroordeeld door de politierechter en voor het tweede feit heeft de officier van justitie hem een schikkingsvoorstel gestuurd.
2.11. Op 11 december 2003 is [betrokkene] schriftelijk medegedeeld dat Achmea heeft besloten de schade af te wijzen.
2.12. [betrokkene] heeft bij overeenkomst van maart 2005 zijn vorderingen op Achmea en Van Luin overgedragen aan Ekris en BMW FS door middel van een akte van levering van vordering op naam.
2.13. Met de brief van 28 september 2005 hebben Ekris en BMW FS Achmea gesommeerd tot nakoming van de verzekeringsovereenkomst maar met de schriftelijke reactie daarop van 20 oktober 2005 heeft Achmea duidelijk gemaakt niet tot enige uitkering te zullen overgaan.
2.14. Met een aan Van Luin gerichte brief van 28 september 2005 hebben Ekris en BMW FS medegedeeld dat zij Van Luin aansprakelijk houden indien mocht blijken dat Achmea niet gehouden is tot betaling van de schade over te gaan.
3.1. Ekris en BMW FS vorderen, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat
1. Achmea wordt veroordeeld om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan Ekris en BMW FS gezamenlijk te betalen een bedrag van EUR 98.874,24 (zijnde EUR 90.595,-- als kostprijs van de auto, EUR 6.491,24 voor kosten van een huurauto en EUR 1.788,- aan buitengerechtelijke kosten) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 augustus 2003 tot aan de dag der algehele voldoening,
2. indien de vordering tegen Achmea niet of niet volledig wordt toegewezen, Van Luin wordt veroordeeld om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan Ekris en BMW FS gezamenlijk te betalen een bedrag van EUR 98.874,24 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 augustus 2003 tot aan de dag der algehele voldoening,
3. Achmea en Van Luin worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding.
3.2. Door Achmea en Van Luin is afzonderlijk gemotiveerd verweer gevoerd en is afwijzing van de vordering bepleit.
4.1. Aangezien de vordering van Ekris en BMW FS tegen Van Luin is ingesteld onder de voorwaarde dat de vordering tegen Achmea niet of niet volledig wordt toegewezen zal de rechtbank de vordering tegen Achmea eerst beoordelen.
De vordering tegen Achmea
4.2. Door Achmea is een vijftal gronden aangevoerd waarom zij niet gehouden is tot uitkering onder de polis. De eerste te beoordelen grond betreft dat Ekris en BMW FS geen recht op uitkering hebben omdat [betrokkene] geen verzekerbaar belang onder de polis heeft.
4.3. Ekris en BMW FS hebben hun vorderingen gebaseerd op de tussen hen en [betrokkene] overeengekomen overdracht van de vordering van [betrokkene] jegens Achmea uit de verzekeringsovereenkomst. Dit vindt bevestiging in hun stellingen die uitgaan van de mogelijke vorderingen die [betrokkene] op Achmea en/of Van Luin heeft maar niet van mogelijke vorderingen die zij zelf op Achmea of Van Luin zouden hebben. Indien [betrokkene], zoals Achmea stelt, geen verzekerbaar belang heeft, dienen de vorderingen van Ekris en BMW FS te worden afgewezen.
4.4. Achmea stelt dat de verzekering dekking biedt van het vermogensbelang dat de verzekerde heeft bij schade, verlies of diefstal van de auto. Dit belang bestaat volgens haar indien de verzekerde/verzekeringnemer schade lijdt in zijn vermogen omdat de waarde van de auto verloren is gegaan door diefstal, verlies of schade. Naar zij voorts stelt heeft [betrokkene] bedoeld belang nooit gehad omdat hij, als gevolg van de operational lease-overeenkomst, nooit eigenaar van de auto is geweest. Ekris en BMW FS stellen dat [betrokkene] als lessee een economisch belang heeft vanwege zijn mogelijke aansprakelijkheid jegens BMW FS waardoor van een verzekerbaar belang wel sprake is.
4.5. In het algemeen is het mogelijk dat, naast de eigenaar van een verzekerd object, ook een ander, zoals een houder, een vermogensbelang heeft bij schade, verlies of diefstal van dat object. Dat belang kan zijn gelegen in het mogelijk bestaan van een verplichting tot schadevergoeding jegens de eigenaar van het object (zie in dit verband ook HR 7 februari 1913, NJ 1913, 471). Dat er in casu sprake is van een dergelijk belang van [betrokkene] blijkt uit de door partijen overgelegde stukken en is door Achmea niet betwist. De stelling van Achmea dat uit de inhoud van de polis blijkt dat daaraan de gedachte ten grondslag ligt om het eigenaarbelang te vergoeden doet, wat daar verder ook van zij, er niet aan af dat [betrokkene] een (niet eigenaars)vermogensbelang heeft bij diefstal, verlies of schade waarvoor de polis dekking biedt.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat [betrokkene] een verzekerbaar belang heeft en het verweer van Achmea op dit punt slaagt.
Totstandkoming van de voorlopige dekking
4.7. Achmea heeft betwist dat er op het moment van diefstal sprake was van een voorlopige dekking en aangevoerd dat:
- de voorlopige dekking pas in zou gaan zodra door [betrokkene] de meldcode zou worden opgegeven hetgeen hij nagelaten heeft;
- de voorlopige dekking niet eerder is ingegaan dan op het moment van verzending van de onder 2.7 genoemde e-mail;
- uitgaande van 13 juli 2003 als ingangsdatum van de voorlopige dekking en de gebruikelijke geldigheidsduur van de voorlopige dekking van 30 dagen, op het moment van de diefstal de voorlopige dekking verlopen was.
4.8. Bij de beantwoording van de vraag of de voorlopige dekking tot stand is gekomen is van belang dat Van Luin, op grond van de tussen haar en Achmea gesloten samenwerkingsovereenkomst, bevoegd was Achmea te binden door onder meer het verlenen van een voorlopige dekking voor schadeverzekeringen. Dat betekent dat indien komt vast te staan dat er een voorlopige dekking tussen [betrokkene] en Van Luin, namens Achmea, is overeengekomen, Achmea daaraan is gebonden.
4.9. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of er op of rond 23 mei 2003 en/of op of rond 13 juli 2003 een voorlopige dekking tot stand is gekomen buiten beschouwing kan blijven omdat er een voorlopige dekking tot stand is gekomen tijdens het telefonisch onderhoud tussen [betrokkene] en [werkneemster 2] op 12 augustus 2003. Uit de stellingen van Ekris en BMW FS en Van Luin blijkt dat reeds tijdens dat telefoongesprek wilsovereenstemming op dat punt bestond. De tekst van de email van 13 augustus 2003 van [werkneemster 2] sluit daarop aan omdat daarin door (een medewerker van) Van Luin is aangegeven dat er voorlopige dekking wordt verleend. De stelling van Achmea dat er eerst sprake was van een aanbod en een daarop betrekking hebbende aanvaarding door ontvangst van het email bericht van 13 augustus 2003 kan dan ook niet slagen.
4.10. Door Achmea is gesteld dat er sprake was van een voorlopige dekking onder de opschortende voorwaarde dat de meldcode van de auto door [betrokkene] zou worden opgegeven. Ook die stelling kan niet slagen. Uit de inhoud van de email van 13 augustus 2003 blijkt niets over een dergelijk voorbehoud en bovendien wordt door zowel Ekris en BMW FS als door Van Luin –tussen wie het telefoongesprek heeft plaatsgevonden- uitdrukkelijk betwist dat er tijdens het telefonisch onderhoud tussen [betrokkene] en [werkneemster 2] een voorbehoud is gemaakt.
4.11. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat uit de door partijen overgelegde stukken en ingenomen stellingen het niet duidelijk is geworden waarom Rijders in haar email van 13 augustus 2003 als ingangsdatum voor de voorlopige dekking 13 juli 2003 heeft vermeld. De vraag naar de precieze achtergrond daarvan kan evenwel onbeantwoord blijven omdat reeds is vastgesteld dat er tijdens het telefoongesprek tussen [betrokkene] en [werkneemster 2] overeenstemming is bereikt over de voorlopige dekking en bovendien is gesteld noch gebleken van enige daarbij overeengekomen geldigheidsduur van de voorlopige dekking. Zonder uitdrukkelijke mededeling van Van Luin dat de voorlopige dekking vanwege de ingangsdatum en de geldigheidsduur slechts tot 13 augustus 2003 zou gelden, kan Achmea redelijkerwijs niet verwachten dat [betrokkene] tijdens het telefoongesprek van 12 augustus 2003 begreep of behoorde te begrijpen dat de voorlopige dekking slechts tot 13 augustus 2003 zou gelden.
4.12. Gezien de samenwerkingsovereenkomst tussen Van Luin en Achmea is laatstgenoemde gebonden aan de –namens haar- door Van Luin verleende voorlopige dekking. Ook de door Achmea aangevoerde grond dat geen voorlopige dekking tot stand is gekomen faalt.
De nietigheid van de overeenkomst
4.13. Ter onderbouwing van deze stelling beroept Achmea zich op artikel 251 Wetboek van Koophandel (251 K). Gezien het bepaalde in artikel 221 lid 1 en lid 2 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek is het bepaalde in de artikelen 7:928 en 7:729 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing. Achmea baseert haar vordering dan ook terecht op het bepaalde in artikel 251 K. Bij de beoordeling daarvan neemt de rechtbank het volgende als uitgangspunt. De verzekeringnemer moet ingevolge artikel 251 K vóór het sluiten van de verzekeringsovereenkomst naar waarheid alle feiten mededelen waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat de beslissing van de verzekeraar of hij de overeenkomst zal willen sluiten en zo ja, op welke voorwaarden, daarvan afhangt of kan afhangen. Deze mededelingsplicht vindt zijn grondslag in de eisen van redelijkheid en billijkheid waarnaar partijen zich voorafgaand aan het totstandkomen van een overeenkomst jegens elkaar dienen te gedragen. Alleen indien de potentiële verzekeringnemer voldoet aan deze mededelingsplicht, zal de verzekeraar in de gelegenheid zijn de verzekerbaarheid van het risico op een juiste wijze te beoordelen. Indien de verzekeraar - zoals hier - bij het sluiten van de overeenkomst gebruik maakt van een vragenlijst, geldt dat de verzekeraar met de door hem in die vragenlijst opgenomen vragen te kennen geeft welke feiten voor hem van belang zijn voor de beslissing of de verzekering zal worden gesloten en zo ja, onder welke voorwaarden.
4.14. Achmea stelt dat art 251 K tevens van toepassing is op een voorlopige dekking. Volgens haar was [betrokkene] bij het aanvragen van een voorlopige dekking op grond van dat artikel verplicht om (onder meer) aan Van Luin mee te delen dat hij in juni 2003 door de politierechter veroordeeld is tot betaling van een boete wegens het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank. Achmea roept de nietigheid van de aan de voorlopige dekking ten grondslag liggende verzekeringsovereenkomst in omdat [betrokkene] verzuimd heeft dit, voor Achmea cruciale, feit te melden. Voorts baseert Achmea haar beroep op art 251 K op het onjuist beantwoorden door [betrokkene] van de vraag naar het strafrechtelijk verleden in het aanvraagformulier. Volgens haar heeft dat aanvraagformulier ook betrekking op de aan het invullen daarvan voorafgaande periode van de voorlopige dekking.
4.15. BMW FS en Ekris betwisten de toepasselijkheid van art. 251 K op een voorlopige dekking niet. Zij betwisten wel dat Achmea een beroep op art. 251 K toekomt. In dat kader stellen zij dat de beantwoording door [betrokkene] van de vraag naar het strafrechtelijk verleden in het aanvraagformulier niet relevant is omdat het aanvraagformulier na de diefstal is ingevuld. Voorts betwisten zij dat op [betrokkene] bij het aanvragen en verlenen van de voorlopige dekking een spontane mededelingsplicht rustte ter zake van zijn veroordeling door de politierechter.
4.16. Ook bij het aanvragen en verlenen van een voorlopige dekking dient de aspirant verzekeringnemer op grond van 251 K mededeling te doen van feiten die hij kent en waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat de verzekeraar bij wetenschap daarvan de voorlopige dekking niet of niet onder dezelfde voorwaarden zal willen verlenen. Vast staat dat [betrokkene] reeds vanaf begin juli 2003 met Van Luin contact had over de verzekering van de auto en op 12 augustus 2003 de voorlopige dekking is verleend. Vast staat tevens dat [betrokkene] zeer kort daarvoor door de politierechter is veroordeeld tot betaling van een boete voor rijden onder invloed. Informatie over iemands strafrechtelijk verleden wordt doorgaans door verzekeraars van belang geacht in het kader van de beoordeling of en zo ja, onder welke voorwaarden een verzekering wordt aangegaan. [betrokkene] behoorde te begrijpen dat informatie over zijn veroordeling voor het verlenen van een voorlopige dekking door Achmea van belang was, te meer omdat:
- de veroordeling betrekking heeft op dronken rijden en informatie daarover voor een autoverzekering van groot belang is;
- de veroordeling recent was uitgesproken.
Dat [betrokkene] begreep dat die informatie voor Achmea van belang was blijkt uit het feit dat hij de daarop gerichte vraag van het aanvraagformulier onjuist beantwoord heeft. Dit betekent dat [betrokkene] bij het aanvragen en verlenen van de voorlopige dekking aan Van Luin had moeten melden dat hij in juni 2003 door de politierechter veroordeeld is tot betaling van een boete wegens het rijden onder invloed.
4.17. Vast staat dat [betrokkene] de vraag naar zijn strafrechtelijk verleden onjuist beantwoord heeft en zijn recente veroordeling door de politierechter voor Achmea verzwegen heeft. De stelling van [betrokkene] dat die verzwijging voor het beroep van Achmea geen betekenis kan hebben omdat de diefstal reeds voor het invullen van de vragenlijst is gepleegd, is in het algemeen niet juist. Aan die stelling ligt immers het uitgangspunt ten grondslag dat de nietigheidsanctie van art. 251 K bij het, na het verlenen van een voorlopige dekking, onjuist invullen van een vragenlijst alleen de nadien gesloten verzekeringsovereenkomst treft en de voorlopige dekking ongemoeid laat. Dit uitgangspunt is onjuist omdat een voorlopige dekking en de nadien te sluiten overeenkomst (waarop de voorlopige dekking betrekking heeft) in die zin onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn dat als aanvangsdatum van de verzekering doorgaans de datum geldt met ingang waarvan de voorlopige dekking is verleend. Dat Achmea in dit geval juist vanwege die onjuiste informatie heeft afgezien van het aangaan van een verzekeringsovereenkomst, doet hier niet aan af.
4.18. Zowel de verzwijging door [betrokkene] van zijn veroordeling bij het verlenen van de voorlopige dekking als het onjuist invullen van het aanvraagformulier leveren ieder op zich een grond op voor de nietigheid van de aan de voorlopige dekking ten grondslag liggende verzekeringsovereenkomst zodat Achmea terecht een beroep op 251 K heeft gedaan.
4.19. Gezien het vorenstaande behoeft de vraag of [betrokkene] ook ten onrechte heeft nagelaten melding te maken van een eerder royement van een polis, geen verdere behandeling.
4.20. Derhalve slaagt dit verweer van Achmea en zal de vordering van Ekris en BMW FS tegen Achmea worden afgewezen. Ekris en BMW FS zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van Achmea worden veroordeeld.
4.21. De kosten aan de zijde van Achmea worden begroot op:
- vast recht EUR 2.425,00
- salaris procureur 2.842,00 (2,0 punt × tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 5.267,00
De vordering tegen Van Luin
4.22. Aangezien de vordering van Ekris en BMW FS tegen Achmea wordt afgewezen, zal de rechtbank thans de vordering tegen Van Luin beoordelen.
4.23. Voor wat betreft het verweer van Van Luin dat de vordering van Ekris en BMW FS dient te worden afgewezen omdat [betrokkene] geen verzekerbaar belang heeft verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover hiervoor reeds is overwogen. Ook het verweer van Van Luin op dat punt zal derhalve worden afgewezen.
4.24. Ekris en BMW FS baseren hun vordering tegen Van Luin op de stelling dat er sprake is van toerekenbaar tekortschieten danwel onrechtmatig handelen door Van Luin door zich niet goed te kwijten van de opdracht van [betrokkene] om de auto deugdelijk te verzekeren en hem daarbij goed te adviseren. Zij stellen daartoe dat Van Luin bij het verlenen van de voorlopige dekking [betrokkene] naar een eventueel strafrechtelijk verleden had moeten vragen of hem tenminste had moeten wijzen op de eventuele gevolgen van ‘verzwijging’.
4.25. De vraag of van Van Luin, als redelijk handelend assurantietussenpersoon, kon worden verlangd dat hij [betrokkene] vroeg naar diens strafrechtelijk verleden of hem wees op de gevolgen van verzwijging, kan buiten beschouwing blijven omdat Ekris en BMW FS het causaal verband tussen de schade als gevolg van een geslaagd beroep door Achmea op artikel 251 K en het niet stellen van die vraag onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. Door hen is niet gesteld dat [betrokkene] die vraag, indien hem die zou zijn gesteld, naar waarheid zou hebben beantwoord en evenmin dat [betrokkene], eenmaal gewezen op de gevolgen van verzwijging, zijn veroordeling zou hebben gemeld. Evenmin hebben Ekris en BMW FS gesteld dat Achmea, indien zij juist door [betrokkene] zou zijn geïnformeerd, de voorlopige dekking zou hebben verleend. Temeer omdat [betrokkene] het aanvraagformulier niet naar waarheid heeft ingevuld, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat [betrokkene] desverzocht aan Van Luin wel de juiste informatie zou hebben gegeven. De stelling van Ekris en BMW FS dat Van Luin is tekortgeschoten omdat hij [betrokkene] tenminste had moeten wijzen op eventuele gevolgen van ‘verzwijging’ kan evenmin slagen omdat een dergelijke mededelingsplicht in zijn algemeenheid noch in de thans voorliggende situatie op een redelijk handelend assurantietussenpersoon rust.
4.26. Ekris en BMW FS verwijten Van Luin dat zij jegens [betrokkene] tekort zou zijn geschoten doordat zij de indruk zou hebben gewekt dat de auto vanaf 23 mei 2003 respectievelijk medio juli 2003 respectievelijk 12 augustus 2003 zonder bijzondere voorwaarden verzekerd was. Voorzover aan dit verwijt het standpunt ten grondslag ligt dat de auto op 12 augustus 2003 nièt verzekerd was, mist het feitelijke grondslag omdat op 12 augustus 2003 een voorlopige dekking is verleend als gevolg waarvan de auto vanaf die datum verzekerd was. De schade van [betrokkene] is derhalve niet ontstaan omdat de auto niet verzekerd was maar omdat de verzekeraar met succes een beroep op artikel 251 K heeft gedaan. Reeds hierop stuit de aansprakelijkheidsstelling wegens het door [betrokkene] gestelde, en door Van Luin betwiste, vertrouwen dat de auto (eerder) verzekerd was, af.
4.27. Derhalve zal ook de vordering tegen Van Luin worden afgewezen en zullen Ekris en BMW FS, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van Van Luin worden veroordeeld.
4.28. De kosten aan de zijde van Van Luin worden begroot op:
- vast recht EUR 2.425,00
- salaris procureur 2.842,00 (2,0 punt × tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 5.267,00
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt Ekris en BMW FS in de proceskosten, aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op EUR 5.267,00 en aan de zijde van Van Luin tot op heden eveneens begroot op EUR 5.267,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Delft-Baas, mr. H.M.M. Steenberghe en mr. A. van Maanen en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2007.