ECLI:NL:RBUTR:2007:BA9026

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 061221
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. H. Maaijen
  • mr. D.A.C. Koster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering onroerende zaken en bedrijfsmatige exploitatie van bosgrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 6 juli 2007 uitspraak gedaan over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiseres, een bosbouwonderneming, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente, waarin de waarde van haar onroerende zaken was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de waarde van de objecten [a-straat 1] en [b-straat 1] niet door de verweerder was gehandhaafd, en dat er twijfels bestonden over de bedrijfsmatige exploitatie van de bosgrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van het object [a-straat 1] op € 107.500,- en de waarde van het object [b-straat 1] op € 1.575.000,- moet worden vastgesteld, beide naar de waardepeildatum van 1 januari 2003. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd. Tevens is bepaald dat de gemeente het griffierecht van € 38,- en de proceskosten van € 1218,45 aan eiseres moet vergoeden. De rechtbank heeft de bewijslast voor de bedrijfsmatige exploitatie bij eiseres gelegd, maar oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de bosgrond bedrijfsmatig werd geëxploiteerd. De rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op basis van de overeengekomen bedragen tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/1221
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2007
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats]
eiseres,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [woonplaats],
verweerder.
Inleiding
1.1 Het beroep heeft betrekking op de uitspraak van verweerder van 7 maart 2006, waarbij het bezwaar van eiseres tegen de beschikking van 31 maart 2005 ongegrond is verklaard. Bij laatstgenoemde beschikking was op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken [a-straat 1] en [b-straat 1] te [woonplaats] (hierna tezamen: de objecten) voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 vastgesteld op respectievelijk € 455.000,- en € 3.306.000,-, naar de waardepeildatum 1 januari 2003.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 17 april 2007, waar eiseres in persoon is verschenen. Ter zitting is door eiseres [gemacht[naam], rentmeester [naam kantoor], als deskundige meegebracht. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde], werkzaam voor de gemeente [woonplaats].
1.3 Ter zitting is het onderzoek ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen tot een minnelijke regeling te komen. Gelet op de schriftelijke berichten van partijen nadien heeft dat overleg tot een gedeeltelijke oplossing van het geschil geleid.
1.4 Op 5 juni 2007 heeft een nadere zitting plaatsgevonden, waar voornoemde personen zijn verschenen.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 17, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
In artikel 18, eerste lid, van de Wet WOZ is bepaald dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ, kan de in artikel 17, tweede lid, van deze wet bedoelde waarde voor woningen onder meer worden bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.
Ter uitvoering van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ is de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten WOZ (Uitvoeringsregeling) vastgesteld.
In artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald, voor zover hier van belang, dat bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van:
a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen;
d. openbare landwegen.
2.2 De rechtbank stelt voorop dat verweerder ter zitting van 17 april 2007 de rechtbank heeft verzocht de waarde van beide objecten te verlagen. Nu verweerder het in de bestreden uitspraak van 7 maart 2006 neergelegde standpunt dat de waarde van de objecten dient te worden bepaald op respectievelijk € 455.000,- en € 3.306.000,- niet langer handhaaft, moet ervan worden uitgegaan dat de bestreden uitspraak is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Daarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten. Ook is het besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en de bestreden uitspraak vernietigen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door de waarde van de objecten zelf vast te stellen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
2.3 Naar aanleiding van de beide zittingen en het overleg tussen partijen tijdens de schorsing van het onderzoek ter zitting, hebben partijen overeenstemming bereikt over het navolgende:
- De waarde van het object [a-straat 1] wordt vastgesteld op € 107.500,-, opgebouwd uit € 40.000,- voor de woning en € 67.500,- voor de directe ondergrond van 225m2. Het resterende deel van het perceel, groot 5945m2, wordt aangemerkt als ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond en blijft derhalve op grond van artikel 2, eerste lid, onder a van de Uitvoeringsregeling (hierna: de cultuurgrondvrijstelling) buiten aanmerking bij de waardebepaling.
- Met betrekking tot de waarde van het object [b-straat 1] wordt de waarde van de woning bepaald op € 365.000,-, de waarde van de beide loodsen op respectievelijk € 8.000,- en € 10.000,- en de waarde van de directe ondergrond van 3500m2 op € 980.000,-. Van het resterende deel van het perceel, groot 244.315m2, wordt 1500m2 aangemerkt als openbare landwegen en 50.000m2 als ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. Beide perceeldelen blijven op grond van artikel 2, eerste lid, onder d respectievelijk a, van de Uitvoeringsregeling buiten aanmerking bij de waardebepaling. Het resterende deel van het perceel, groot 192.815m2 wordt aangemerkt als bosgrond waarop bosbouw wordt bedreven.
- De aanslagen rioolrecht voor beide objecten worden ingetrokken.
2.4 Gelet op hetgeen als tussen partijen overeengekomen vaststaat, is thans tussen partijen alleen nog in geschil of het perceeldeel bosgrond van het object [b-straat 1], groot 192.815m2 (hierna: de bosgrond), aangemerkt moet worden als ten behoeve van de bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond en om die reden voor cultuurgrondvrijstelling in aanmerking komt. De rechtbank heeft derhalve de vraag te beantwoorden of de bosgrond bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd.
2.5 Eiseres stelt zich op het standpunt dat de bosgrond bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Ter onderbouwing van dat standpunt voert zij, kort weergegeven, het volgende aan.
In de eerste plaats staat eiseres als bosbouwonderneming geregistreerd bij het Bosschap. Ook de inschrijving van eiseres bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) bevestigt dat er sprake is van bedrijfsmatige exploitatie, aldus eiseres. Voorts beschikt eiseres over een grote hoeveelheid (professionele) bosbouwmachines, voor de stalling waarvan een milieuvergunning is afgegeven. Eiseres is tevens in het bezit van een hinderwetvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een bosbouw- en agrarisch bedrijf. Voor zover verweerder ten bewijze van de bedrijfsmatige exploitatie heeft verzocht om een winst- en verliesrekening of ter zake dienende correspondentie van de Belastingdienst, heeft eiseres aangevoerd dat zij daarover niet beschikt, omdat op grond van de Wet op de Inkomstenbelasting winst uit bosbedrijf is vrijgesteld en zij derhalve niet gehouden is een financiële boekhouding bij te houden. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat in het verleden wel altijd cultuurgrondvrijstelling is verleend voor de objecten.
2.6 Verweerder voert aan dat hij sterke twijfels heeft over het bedrijfsmatige karakter van de op het perceel bedreven bosbouw. Verweerder is van mening dat eiseres geen overtuigende stukken heeft aangedragen op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie. Verweerder voert in dat verband aan dat van deelname aan het maatschappelijke productieproces niet is gebleken en dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bosperceel wordt geëxploiteerd met het oogmerk om winst te behalen.
2.7 Op grond van vaste jurisprudentie (zie onder meer Hof ‘s-Gravenhage 15 april 2005 en Hof Den Bosch 15 april 2005, te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN-nummers: AT9307 en AT6389) rust de bewijslast dat sprake is van bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond op eiseres. Volgens eveneens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 30 januari 1980 en 12 november 1980, LJN: AX0070 en AW9863) is er alleen sprake van bedrijfsmatige exploitatie wanneer er met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om daarmee winst te behalen. Niet langer in geschil is, en de rechtbank gaat daar derhalve van uit, dat eiseres en haar familie op vaste basis en stelselmatig arbeid verrichten ten behoeve van het beheer en het onderhoud van het bosperceel, waartoe zij over de nodige (financiële) productiemiddelen beschikken, zodat er sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid als in voornoemde jurisprudentie bedoeld. Met betrekking tot de deelname aan het maatschappelijk productieproces en het oogmerk daarmee winst te behalen is de rechtbank evenwel van oordeel dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat daarvan in dit geval sprake is. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de vraag of er sprake is van bedrijfsmatige exploitatie moet worden beantwoord aan de hand van de feitelijke wijze waarop de bosbouw wordt bedreven en is georganiseerd. Alleen een registratie bij het ministerie van LNV, alsmede bij het Bosschap, is in dat verband naar het oordeel van de rechtbank slechts indicatief, doch niet bepalend. Dat geldt eveneens voor het in bezit zijn van een hinderwetvergunning, die immers alleen iets zegt over de mogelijkheid om de daarmee vergunde activiteit te ontplooien. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank geen (aanvullend) bewijs geleverd waaruit de feitelijke bedrijfsmatige exploitatie aannemelijk wordt. Zo heeft zij de door haar gestelde verkoop van de houtopbrengsten uit grootschalige houtkap in het verleden niet met bewijsstukken onderbouwd. Het ontbreken van een boekhouding, waartoe eiseres voor wat betreft de Wet op de inkomstenbelasting niet gehouden is, hoeft daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg te staan, temeer nu de meest recente verkoop pas ongeveer zeven jaar geleden heeft plaatsgevonden en door eiseres ter zitting is aangegeven dat het bedrijf waaraan de houtopbrengst destijds is verkocht nog bestaat. Eiseres had bij dat bedrijf bewijsstukken van de verkoop kunnen opvragen of in elk geval kunnen nagaan of daar dergelijke bewijsstukken nog aanwezig zijn. Het niet beschikken over een boekhouding, ook al is eiseres daartoe op basis van regelgeving voor andere doeleinden niet gehouden, ontslaat haar niet van de op haar rustende bewijslast. Ook heeft eiseres, nadat haar daar een en andermaal om is verzocht, geen bedrijfsplan, met daarin een planning van de exploitatie van het betreffende bosperceel en een raming van de daarmee gemoeide opbrengst, overgelegd. De ter zitting uitgesproken bereidheid om een dergelijk plan op te stellen voor de aan het eind van 2007 geplande nieuwe grootschalige kap en de verkoop van de houtopbrengst, draagt thans echter niet bij aan de invulling van de op eiseres rustende bewijslast. Met betrekking tot het standpunt van eiseres dat in het verleden wel altijd cultuurgrondvrijstelling is verleend is de rechtbank van oordeel dat bij de waardering in het kader van de wet WOZ de toestand van de onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw moet worden beoordeeld. Het bestaan van bedrijfsmatige exploitatie voor het onderhavige tijdvak kan dan ook niet gestaafd worden met een vrijstelling uit het verleden.
2.8 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet in aanmerking komt voor cultuurgrondvrijstelling voor de bosgrond van 192.815m2. Ter zitting van 5 juni 2007 zijn partijen overeengekomen dat indien de rechtbank tot het oordeel komt dat eiseres niet voor de cultuurgrondvrijstelling in aanmerking komt, een prijs van € 1,10 per m2 bosgrond moet worden gehanteerd. Gelet hierop stelt de rechtbank de waarde van het onderhavige bosperceel vast op - afgerond - € 212.000,-, waarmee de totale waarde van het object [b-straat 1] wordt vastgesteld op € 1.575.000,-.
2.9 De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te bepalen dat het griffierecht aan eiseres wordt vergoed. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in het kader van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van de door eiseres ingeschakelde rentmeester [naam] komen in aanmerking voor vergoeding als kosten van een deskundige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Met betrekking tot de hoogte van de kosten heeft eiseres aangevoerd dat [naam] in totaal 27 uur aan de zaak heeft besteed, tegen een uurtarief van € 135,- (exclusief BTW). Voorts is er sprake van kosten van uittreksels uit openbare registers en van door de deskundige gemaakte reis-, parkeer- en overige kosten.
De rechtbank stelt het aantal uren dat [naam] aan de zaak heeft besteed in redelijkheid vast op 15. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat [naam] twee maal op zitting is verschenen, tussentijds aanwezig is geweest bij het tussen partijen gevoerde overleg om de zaak in der minne te schikken en ter zake van advies heeft gediend. Volgens artikel 2 lid 1 sub b van het Bpb, gelezen in samenhang met artikel 8:36 tweede lid van de Awb, geldt voor de hoogte van het te vergoeden bedrag de Wet tarieven in strafzaken. De hoogte van de vergoeding is via artikel 3, eerste lid, onderdeel a van die wet uiteindelijk te vinden in het Besluit tarieven strafzaken, artikel 6. Daarin is bepaald dat een tarief geldt van ten hoogste € 81,23 per uur. De rechtbank zal uitgaan van dit maximale tarief. In totaal komt daarom voor vergoeding van de kosten voor het inschakelen van [naam] in aanmerking een bedrag van € 1218,45. Van andere proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de uitspraak op bezwaar van 7 maart 2006;
3.3 voorziet zelf in de zaak, verlaagt de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [woonplaats] tot € 107.500,- en de waarde van de onroerende zaak [b-straat 1] te [woonplaats] tot € 1.575.000,-, beide naar de waardepeildatum 1 januari 2003, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
3.4 bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,- aan haar vergoedt;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten van dit geding, ten bedrage van € 1218,45;
3.6 wijst de gemeente [woonplaats] aan als de rechtspersoon die de onder 3.4 en 3.5 genoemde bedragen dient te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Koster en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2007.
De griffier: De rechter:
mr. drs. H. Maaijen mr. D.A.C. Koster
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.