ECLI:NL:RBUTR:2007:BA6897

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
11 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/022590-01 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 11 juni 2007 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde, die als oprichter, leider of bestuurder heeft deelgenomen aan een organisatie met het oogmerk misdrijven te plegen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter waarde van € 1.510.394,=, dat aan de Staat moet worden betaald. De ontnemingsvordering is ingediend na een strafrechtelijk financieel onderzoek dat begon op 10 januari 2002. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij getuigen zijn gehoord en schriftelijke conclusies zijn genomen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie ontvankelijk verklaard en de argumenten van de verdediging, waaronder schending van het gelijkheidsbeginsel en de redelijke termijn, verworpen. De rechtbank heeft de hoogte van het te ontnemen bedrag gematigd met 10% vanwege een periode van stilzitten van het openbaar ministerie. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd, waarbij de vordering van de officier van justitie is toegewezen en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer(s): 16/022590-01 (ontneming)
Datum uitspraak: 11 juni 2007
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
[Veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres].
Raadsman: mr. R. Zilver.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 april 2007.
1. De vordering
De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4, Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 1.687.300,=.
2. De procedure
Blijkens het in de strafzaak tegen de veroordeelde opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting van deze rechtbank van 6 november 2003 heeft de officier van justitie aldaar het voornemen een vordering als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken kenbaar gemaakt
De ontnemingszaak is aangebracht ter terechtzitting van 29 september 2005. Ter terechtzitting heeft de rechtbank beslist de zaak in handen te stellen van de rechter-commissaris om een aantal getuigen te horen. Vervolgens is ter terechtzitting van 22 november 2006 bepaald dat aan de behandeling van de vordering ter terechtzitting een schriftelijke voorbereiding vooraf diende te gaan. De inhoudelijke behandeling van de vordering heeft vervolgens plaatsgevonden ter terechtzitting van 16 april 2007.
3. Weren m.b.t. de ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1 Beroep op het gelijkheidsbeginsel
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie een beginsel van behoorlijke procesorde, te weten het gelijkheidsbeginsel, heeft geschonden door in de zaak van de veroordeelde wel een ontnemingsvordering aanhangig te maken en dit niet te hebben gedaan in de zaak tegen [medeverdachte A], terwijl die zaken zodanig vergelijkbaar zijn dat het maken van dit onderscheid schending van voormeld beginsel oplevert. Naar de mening van de raadsman behoort de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn ontnemingsvordering. Subsidiair zou het te betalen bedrag op die grond gematigd dienen te worden.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting verklaard, dat het dossier te weinig informatie bevat omtrent de rol van [medeverdachte A] in de criminele organisatie en de inkomsten van [medeverdachte A] uit de strafbare feiten en dat hij daarom tegen hem geen ontnemingsvordering heeft ingediend. De officier van justitie heeft er voorts op gewezen dat [medeverdachte A], in tegenstelling tot veroordeelde niet is veroordeeld voor het zijn oprichter, leider of bestuurder van de criminele organisatie.
De rechtbank acht deze uitleg van de officier van justitie op grond van het dossier begrijpelijk en voldoende onderbouwd. Namens veroordeelde zijn geen feiten en omstandigheden gesteld, noch is daarvan tijdens de behandeling ter terechtzitting of uit het dossier gebleken, die een beroep op het gelijkheidsbeginsel kunnen ondersteunen. Het verweer wordt dan ook verworpen.
3.2 Schending van de redelijke termijn
De raadsman heeft verder naar voren gebracht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM in zodanige mate is overschreden, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering moet worden verklaard, en subsidiair, zo de rechtbank hem in deze conclusie niet volgt, dat het te betalen bedrag dient te worden gematigd.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting verklaard, dat de huidige jurisprudentie er vanuit gaat dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op deze grond slechts in beeld komt als er sprake is van een aanzienlijke termijnoverschrijding in een eenvoudige zaak, en dat daar in dit geval geen sprake van is.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Ten aanzien van de procedurele gang van zaken in deze zaak is het volgende komen vast te staan:
- Op 10 januari 2002 heeft de officier van justitie een vordering tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen verdachte gedaan.
- Op 16 januari 2002 heeft de rechter-commissaris een machtiging tot een strafrechtelijk financieel onderzoek verleend.
- Op 20 april 2002 is de veroordeelde gehoord door de politie, waarbij hem de vordering en de machtiging tot het instellen van het strafrechtelijk financieel onderzoek ter hand zijn gesteld.
- Ter terechtzitting van 6 november 2003 heeft de officier van justitie zijn voornemen kenbaar gemaakt om een ontnemingsvordering aanhangig te maken.
- Op 20 november 2003 heeft de rechtbank vonnis gewezen in de strafzaak; de verdachte en de officier van justitie hebben vervolgens tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
- Het strafrechtelijk financieel onderzoek is gesloten op 18 augustus 2005.
- De ontnemingsvordering is aanhangig gemaakt ter zitting van 29 september 2005; op die zitting heeft de rechtbank de zaak in handen van de rechter-commissaris gesteld om op verzoek van de verdediging negen getuigen te horen.
- De verhoren van deze getuigen door de rechter-commissaris hebben plaatsgevonden in de periode van 13 maart 2006 tot en met 15 mei 2006.
- Op 22 november 2006 heeft een zogenoemde regiezitting plaatsgevonden, op welke zitting de rechtbank heeft bepaald dat een schriftelijke procedure zal worden gevolgd, bestaande uit het nemen van schriftelijke conclusies door de verdediging en de officier van justitie.
- Op 16 april 2007 heeft de inhoudelijke behandeling van de ontnemingszaak plaatsgevonden en is het onderzoek ter terechtzitting gesloten, waarbij de uitspraak is bepaald op 11 juni 2007.
De rechtbank stelt vast dat er sprake is van een ingewikkelde strafzaak en een niet eenvoudig opsporingsonderzoek.
Bij de beoordeling of sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn hanteert de rechtbank als aanvangsdatum de datum waarop de officier van justitie ter terechtzitting in de strafzaak de ontnemingsvordering heeft aangekondigd, te weten 6 november 2003. Op dat moment was het voor veroordeelde ondubbelzinnig duidelijk dat er te zijner tijd een ontnemingsvordering aanhangig gemaakt zou worden. Op grond van artikel 511b lid 1 van het Wetboek van Strafvordering dient een ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak aanhangig te worden gemaakt. De uitspraak in eerste aanleg was op 20 november 2003. De ontnemingsvordering is weliswaar niet zo snel mogelijk, want eerst 22 maanden nadien, doch gelet op het wettelijke criterium wel tijdig, want binnen twee jaar na die datum, aanhangig gemaakt ter terechtzitting van 29 september 2005. De rechtbank heeft hierbij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in ogenschouw genomen.
De periode tot 15 mei 2006, ongeveer 5 maanden, is gebruikt om op verzoek van de verdediging negen getuigen door de rechter-commissaris te doen horen, waarna weer 5 maanden zijn verlopen voordat de zaak op 22 november 2006 weer ter zitting werd aangebracht, een vrij lange tijd, maar niet ongebruikelijk lang bij het inplannen van een omvangrijke zaak als de onderhavige. Vervolgens heeft de schriftelijke procedure iets minder dan 5 maanden in beslag genomen, hetgeen in een dergelijke zaak als een noodzakelijke periode kan worden beschouwd.
De rechtbank constateert dat sedert 6 november 2003 tot aan de datum van deze uitspraak 3 jaar en ruim 7 maanden zijn verstreken. Dit is lang, maar gelet op de ingewikkeldheid van de zaak en de concrete gang van zaken sinds de eerste zitting op 29 september 2005 niet zodanig lang dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM die moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Het verweer wordt dan ook verworpen ten aanzien van de primaire grondslag.
Op de subsidiaire grondslag van het gevoerde verweer zal de rechtbank hierna onder 5.3 beslissen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de officier van justitie ontvankelijk acht in de ontnemingsvordering.
4. Grondslag van de vordering
Bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 26 april 2006 is de veroordeelde in zijn strafzaak veroordeeld ter zake van - voor zover in dit verband van belang - de navolgende strafbare feiten:
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Als oprichter, leider of bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, gepleegd in of omstreeks de periode van 1 januari 1998 tot en met 16 juni 2001.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van het als beroep of bedrijf uitoefenen van het opzettelijk inbreuk maken op eens anders auteursrecht, meermalen gepleegd in of omstreeks de periode van 1 januari 1998 tot en met 16 juni 2001.
5. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1 Verweer ten aanzien van bepaling omvang wederrechtelijk verkregen voordeel
De raadsman heeft aangevoerd dat zich enkele nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan, waardoor de verdediging kan aantonen dat -kort gezegd- het Gerechtshof zich, blijkens haar arrest in de strafzaak, een onjuist beeld heeft gevormd over de rol van de veroordeelde bij het plegen van de strafbare feiten. Veroordeelde zou zich, doordat de medeveroordeelde [medeverdachte B] is overleden, anders dan bij het Gerechtshof nu vrij voelen om naar waarheid te verklaren. Daar zou bij komen dat [getuige X] tegen de veroordeelde zou hebben gezegd, dat hij als getuige bij het Gerechtshof over de rol van veroordeelde onjuiste verklaringen heeft afgelegd.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting verklaard dat de verklaringen van [getuige X] in de strafzaak door het Gerechtshof betrouwbaar zijn geacht en dat hij de door raadsman geschetste omstandigheden van onvoldoende gewicht acht om hem alsnog als getuige te doen horen.
De rechtbank overweegt dat het Gerechtshof in haar arrest heeft overwogen, dat [getuige X] als getuige verschillende malen is gehoord door de politie en bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting door het Hof is ondervraagd, en dat zij die verklaringen betrouwbaar acht. [getuige X] is op hoofdlijnen consistent in zijn verklaringen en zijn verklaringen worden op veel punten ondersteund door die van anderen. Het Gerechtshof heeft de verklaringen van [getuige X] dan ook in beginsel als bewijsmiddelen bruikbaar geacht.
De rechtbank ziet geen enkele aanleiding om hierover anders te oordelen dan het Gerechtshof deed. Hierbij overweegt de rechtbank nog dat [medeverdachte B] geen enkele beïnvloedende rol kan hebben gespeeld, nu hij reeds geruime tijd overleden was op het moment dat de strafzaak tegen veroordeelde bij het Gerechtshof diende. Dan had veroordeelde zich ook al in hoger beroep vrij kunnen voelen te verklaren, hetgeen ook zou gelden voor de [getuige X] die aldaar op 12 april 2006 ter terechtzitting als getuige werd gehoord. In hoger beroep in de strafzaak (en op 16 maart 2006 in onderhavige ontnemingszaak bij de rechter-commissaris) is [getuige X] evenwel blijven verklaren conform zijn eerdere verklaringen. De nieuwe omstandigheden waarop de raadsman zich namens veroordeelde heeft beroepen, doen zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor.
5.2 Schatting omvang wederrechtelijk verkregen voordeel
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de veroordeelde door middel van of uit baten van de hiervoor in rechtsoverweging 4 genoemde strafbare feiten of soortgelijke feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van € 1.678.215,=. De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Op grond van de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank tevens dat de inkomsten uit de strafbare feiten of soortgelijke feiten ponds-ponds zijn verdeeld tussen de veroordeelde en [medeverdachte B] als oprichters, leiders of bestuurders van de criminele organisatie.
De raadsman heeft betoogd dat ook [medeverdachte A] van deze inkomsten een deel heeft ontvangen en voorts dat er een andere verdeling van de inkomsten tussen [medeverdachte B] en veroordeelde heeft plaatsgevonden dan bij helfte. De raadsman heeft zijn stelling met betrekking tot [medeverdachte A] niet met feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat de rechtbank dit verweer verwerpt, nu ook uit het dossier niet blijkt van een meedelen van [medeverdachte A] in de winst. Aan de aantekening "huidige winst jou" die in het deelonderzoek psions uit de organizer van [medeverdachte A] naar voren is gekomen, verbindt de rechtbank niet de conclusie die de raadsman daaraan verbindt. Voorts is op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting een andere verdeelsleutel dan bij helfte tussen [medeverdachte B] en veroordeelde niet aannemelijk geworden. De rechtbank verwerpt dit verweer eveneens.
De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de berekening in bijlage I, welke bijlage onderdeel uitmaakt van dit vonnis. Deze berekening leidt tot de volgende schatting.
Schatting totaal wederrechtelijk verkregen voordeel door [veroordeelde]:
Q 1 fl. 83.917,=
Q 2 fl. 11.211,=
Q 3 fl. 63.012,=
Q 4 fl. 3.097.558,=
Q 5 fl. 94.837,=
Q 6 fl. 22.335,=
Q10 fl. 325.430,=
___________
fl. 3.698.300,=, omgerekend in euro's: € 1.678.215,=
5.3 Matiging
Zoals hiervoor onder 3.2 aangegeven, heeft de raadsman betoogd dat er sprake is van schending van de redelijke termijn, in die zin dat deze tot matiging moet leiden.
De rechtbank acht, zoals eerder aangegeven, schending van de redelijke termijn niet aan de orde voor zover dat deze de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie tot gevolg zou moeten hebben.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
Het strafrechtelijk financieel onderzoek is aangevangen op 16 januari 2002, de datum waarop de rechter-commissaris de machtiging heeft afgegeven. Veroordeelde is op 20 april 2002 hiervan op de hoogte gesteld. Het strafrechtelijk onderzoek heeft zich voornamelijk geconcentreerd op analyses van de verhoren in de strafzaak. De rechtbank stelt vast dat de hierop betrekking hebbende deelonderzoeken Q1 tot en met Q10 zijn afgerond in de periode van juli tot en met november 2002. Verder zijn er nog de deelonderzoeken psions (R1, afgerond augustus 2002), telefoontaps (R2, afgerond juli 2002), paarden (R3, afgerond oktober 2002), conservatoir beslag (R4, afgerond januari 2003) en in beslag genomen goederen (R5, afgerond op 31 oktober 2002). Het is de rechtbank niet gebleken dat er na januari 2003 nog enige onderzoeksactiviteiten met betrekking tot de ontnemingszaak zijn verricht. De rechtbank concludeert dan ook dat er in het strafrechtelijk financieel onderzoek sprake is van een periode van 'stilzitten' van het openbaar ministerie van 32 maanden tot aan de datum van het aanhangig maken van de ontnemingszaak ter terechtzitting, 29 september 2005. De rechtbank vindt in dit 'stilzitten' van het openbaar ministerie aanleiding om over te gaan tot matiging van het te ontnemen bedrag met 10%, te weten met € 167.821,=.
5.4 Overige weren ten aanzien van de hoogte van het te ontnemen bedrag
De raadsman heeft betoogd dat de geldboete van € 15.000,= die is opgelegd bij het arrest van 26 april 2006 van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdend te Arnhem, kan worden aangemerkt als een zogenaamde "afroomboete" en dat daarom dat bedrag van het te ontnemen bedrag moet worden afgetrokken.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de overwegingen in het arrest met betrekking tot de strafoplegging blijkt naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze dat het Gerechtshof de geldboete heeft opgelegd om het financiële gewin af te romen. Uit die overwegingen komt juist naar voren dat het Gerechtshof de geldboete als een zuiver punitieve sanctie heeft bedoeld en daarbij heeft gelet op de ernst en omvang van de bewezen verklaarde feiten en de ernstige inbreuk die het opereren van verdachte en de criminele organisatie op de rechtsorde hebben gevormd. Van verrekening van de geldboete met het te ontnemen bedrag kan daarom geen sprake zijn. Het verweer wordt verworpen.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de in de eerdere strafzaak (het onderzoek [B.]) opgelegde verplichting tot betaling van fl. 25.000,= (omgerekend in euro's € 11.344,51) ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, in mindering moet worden gebracht op het te ontnemen bedrag in onderhavige zaak.
De rechtbank volgt de raadsman hierin niet, nu het in het onderzoek [B.] ging om andere feiten (te weten wederrechtelijke vrijheidsberoving, zware mishandeling en afpersing) dan de feiten die ten grondslag liggen aan de onderhavige ontnemingszaak.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het te ontnemen bedrag schat op
€ 1.678.215,= minus 10% (€ 167.821=) is € 1.510.394,=.
6. De verplichting tot betaling
De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van voormeld bedrag van
€ 1.510.394,= kan aan de veroordeelde worden opgelegd.
De raadsman heeft namens de veroordeelde aangevoerd dat de veroordeelde een bedrag van die hoogte niet kan voldoen en dat ook redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij dit bedrag in de toekomst zal kunnen betalen, zodat hij de rechtbank verzoekt het te betalen bedrag te matigen.
Uit het onderzoek ter zitting is niet aanstonds aannemelijk geworden dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend zal zijn om voormeld bedrag te voldoen. Aangezien de tenuitvoerlegging van het ontnemings¬vonnis eerst 16 jaren nadat dit onherroepelijk is geworden verjaart, heeft de veroordeelde even zovele jaren tot zijn beschikking om zijn verdiencapaciteit aan te spreken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot matiging van het te betalen bedrag.
7. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
8. DE BESLISSING
De rechtbank:
stelt het bedrag van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van € 1.510.394,= (één miljoen vijfhonderdtienduizend driehonderdvierennegentig euro).
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 1.510.394,= (één miljoen vijfhonderdtienduizend driehonderdvierennegentig euro).
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs M.J. Veldhuijzen, E.C. Ruinaard en A.J.P. Schotman,
bijgestaan door mr. E.J. Willekers als griffier
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 juni 2007.
BIJLAGE I
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel inzake [veroordeelde]
Q 1 Crazy Bites dvd
De rechtbank gaat uit van 12.850 minus 1.750 is in totaal 11.100 stuks die in de handel zijn gebracht tegen een verkoopprijs van fl. 27,50 per stuk. Volgens eigen opgave kreeg [getuige X] voor de Crazy Bytes dvd fl. 2.500,= voor de eerste uitgave, fl. 5.000,= voor de tweede uitgave en voor de nummers 3, 4 en 5 telkens fl. 15.000,=. De kosten bedragen fl. 7,65 per dvd.
Omzet:
fl. 305.250,= (11.100 stuks x fl. 27,50 =)
Kosten: -/-
fl. 52.500,= (loon [getuige X]: fl. 2.500,= + fl. 5.000,= + 3 x fl. 15.000,=)
fl. 84.915,= (11.100 stuks x fl. 7,65)
________________
Winst: fl. 167.835,=
Winst [veroordeelde] (:2=): fl. 83.917,=
Q 2 Moviebox dvd
De rechtbank volgt de berekening van het openbaar ministerie met dien verstande dat de rechtbank bovendien rekening houdt met de opgave van [getuige X] dat hij voor de dvd’s fl. 500,= per maand kreeg , dit geldt dan volgens de rechtbank ook voor de Moviebox dvd, waarbij er van wordt uitgegaan dat de Moviebox dvd volgens het openbaar ministerie twee edities kende.
Omzet:
fl. 33.750,= (1.350 stuks x fl. 25,=)
Kosten: -/-
fl. 1.000,= (loon [getuige X] fl. 500,= p.m. x 2)
fl. 10.327,50 (1.350 stuks x fl. 7,65)
________________
Winst: fl. 22.422,=
Winst [veroordeelde] (:2=): fl. 11.211,=
Q 3 Twilight dvd
De rechtbank volgt de berekening van het openbaar ministerie , met dien verstande dat de rechtbank bovendien rekening houdt met de opgave van [getuige X] dat hij voor de dvd’s fl. 500,= per maand kreeg , dit geldt dan volgens de rechtbank ook voor de Twilight dvd. In de berekening van het openbaar ministerie wordt uitgegaan van een periode van zes maanden.
Omzet:
fl. 178.750,= (6.500 stuks x fl. 27,50)
Kosten: -/-
fl. 3.000,= (loon [getuige X] fl. 500,= p.m. x 6)
fl. 49.725,= (6.500 stuks x fl. 7,65)
________________
Winst: fl. 126.025,=
Winst [veroordeelde] (: 2=): fl. 63.012,=
Q 4 Crazy Bytes cd-rom
De rechtbank volgt de berekening van het openbaar ministerie.
Omzet:
fl. 8.901.030,= (296.701 stuks x fl. 30,=)
Kosten: -/-
fl. 2.705.913,= (296.701 stuks x fl. 9,12)
_________________
Winst: fl. 6.195.116,=
Winst [veroordeelde] (: 2=): fl. 3.097.558,=
Q 5 Twilight cd-rom
De rechtbank volgt de berekening van het openbaar ministerie, zij het dat de rechtbank in het voordeel van [veroordeelde] zal werken met dezelfde DM koers als bij de Crazy Bytes cd-rom, hetgeen betekent dat de rechtbank uitgaat van fl. 9,12 kosten per cd-rom i.p.v. fl. 8,80.
Omzet:
fl. 272.520,= (9.084 stuks x fl. 30,=)
Kosten: -/-
fl. 82.846,= (9.084 stuks x fl. 9,12)
_________________
Winst: fl. 189.674,=
Winst [veroordeelde] (:2)=: fl. 94.837,=
Q 6 Euro Mega Hits dubbel cd
De rechtbank volgt de berekening van het openbaar ministerie.
Omzet:
fl. 94.500,= (9.000 stuks x fl. 10,50=)
Kosten: -/-
fl 37.080,= (9000 stuks x fl. 4,12)
fl. 12.750,= (afleveringskosten [getuige Y] ( fl. 1800,=) en geschatte Masterkosten (de helft van fl. 1500,= is fl. 750,=),
samen fl. 2.550,= per editie x 5 edities)
________________
Winst: fl. 44.670,=
Winst [veroordeelde] (:2)=: fl. 22.335,=
Q 10 Veronica muziek dubbel cd
De rechtbank volgt de berekening van het openbaar ministerie.
Omzet:
fl. 1.108.936,= ( 105.613 stuks x fl. 10,50)
Kosten: -/-
fl. 435.125,= (105.613 stuks x fl. 4,12)
fl. 22.950,= (fl. 2.250,= (zie Q 6) x 9 edities)
___________________
Winst: fl. 650.861,=
Winst [veroordeelde] (:2)=: fl. 325.430,=