RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummers: 16/510853-06; 16/500332-05 (TUL)
Datum uitspraak: 21 mei 2007
Raadsman: mr. R.I. Takens
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Utrecht - Huis van Bewaring locatie Nieuwegein te Nieuwegein.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
07 mei 2007.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De raadsman heeft ter terechtzitting gesteld dat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken van het onder feit 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het voor zijn cliënt niet duidelijk was dat het slachtoffer [verbalisant A] een politieagent was en dat hij niet heeft gehoord dat, op het moment dat [verbalisant A] de portier opende van de auto waarin de verdachte reed, er “politie, je bent aangehouden” werd geroepen. Voorts heeft zijn cliënt de Nissan waarin verbalisant [verbalisant A] reed, niet gezien. Door de door de verbalisant aangebrachte nekklem, is zijn cliënt de controle over de auto waarin hij reed, verloren. Uit de omstandigheden van het geval volgt aldus dat zijn cliënt niet opzettelijk is gaan rijden en dat de handelingen van zijn cliënt niet opzettelijk hebben plaatsgevonden.
Ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair heeft de raadsman voorts het volgende gesteld. De beklemmende situatie waarin [verbalisant A] zich bevond is niet voldoende geëigend is om tot een overlijden te kunnen lijden, zodat dit niet kan leiden tot een bewezenverklaring van de onder feit 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag. De beenbreuk van de verbalisant kan niet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel, zodat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van feit 1 primair:
Uit de aangifte van [verbalisant A] blijkt het volgende. Op 29 september 2006 hield de politie een actie in de Rivieren- en Dichterswijk te Utrecht. Ik reed samen met mijn collega [verbalisant B] in een onopvallende dienstauto. Ik hoorde via de portofoon dat een groene Renault Megane gesignaleerd stond en heb deze auto achtervolgd teneinde deze op een geschikte plaats te laten stoppen en heb die auto achtervolgd teneinde deze op een geschikte plaats te laten stoppen. Enige tijd later is de auto door mij en een college [verbalisant C] klemgereden. Ik stapte uit, rende richting de Renault, ongeveer 2 meter en riep: “politie, politie”. Ik liet mijn portier open. Ik hoorde dat de motor van de Renault nog in werking was. Ik zag dat de bestuurder mij aankeek. Ik trok vervolgens het linker portier open en zei: “politie, je bent aangehouden”. Ik hoorde dat hij zei, terwijl hij mij recht in mijn gezicht keek: “dat maakt mij niets uit”. Ik zei nogmaals tegen hem: “politie, je bent aangehouden, meewerken.” Als reactie zag ik dat hij de versnelling in de achteruit zette. Met mijn rechterarm maakte ik een soort nekklem. Ik hoorde veel lawaai van de motor op het moment dat ik hem bij zijn nek had en ik voelde dat de auto schokkend naar achteren ging. Terwijl ik half in de auto hing voelde ik dat ik naar achteren schoot. Dat was echt met kracht. Ik voelde dat ik met mijn rug tegen mijn eigen portier aankwam en klem zat tussen het portier van de auto van de verdachte en mijn eigen portier. Ik hoorde aan het geluid van de motor dat hij vol gas gaf. Op dat moment voelde ik dat ik door het portier werd heen gedrukt. Ik voelde dat mijn linkerbeen overstrekt werd. Ik voelde dat ik het portier van de dienstauto deels met mijn lichaam deels met zijn portier werd omgebogen. Ik voelde enorme pijn aan mijn linkerbeen. Onderweg naar het ziekenhuis bedacht ik dat de verdachte de mij ambtshalve bekende [verdachte] moet zijn geweest .
Blijkens de medische verklaring blijkt dat het volgende letsel bij [verbalisant A] is geconstateerd: gezwollen linker knie, gebroken linker kuitbeen en een kneuzing rechts op de rug .
Verbalisant [verbalisant B], die bij [verbalisant A] in de auto zat, heeft verklaard dat zij zag dat het linkerportier van de Renault openstond, dat zij hoorde dat [verbalisant A] tegen de verdachte zei dat zij van de politie waren en dat [verbalisant A] probeerde de verdachte uit de auto te trekken. Verder heeft zij verklaard dat zij voelde dat de verdachte achteruit probeerde weg te rijden met de Renault en dat hij met zoveel kracht achteruit reed, dat zij voelde dat hij niet van plan was te stoppen omdat er een auto in de weg stond .
Uit de verklaring van [verbalisant C] blijkt het volgende. Ik hoorde dat het voertuig van verdachte zeer hoge toeren maakte en zag dat de auto van de verdachte achteruit reed. Ik zag dat collega [verbalisant A] intussen om de nek van verdachte hing en meerdere malen “politie” riep. Ik zag dat het voertuig van verdachte met het portier, waar collega [verbalisant A] nog steeds over heen hing, tegen het openstaande portier van het voertuig van collega [verbalisant A] aanreed. Ik zag dat de portieren van beide voertuigen geheel ontwricht waren na deze aanrijding .
Door de [getuigen X en Y] is verklaard dat mensen naar de gestolen auto renden en dat zij riepen: “politie, politie” en “uitstappen” .
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat een man probeerde hem uit de auto te trekken, dat hij is gaan rijden terwijl die persoon hem vast had, dat hij gewoon probeerde weg te komen, dat hij veel gas gaf en blind achteruit is gereden .
De rechtbank is van oordeel dat uit het bovenvermelde het volgende blijkt. Het heeft voor verdachte vanaf het moment dat het portier van de auto waarin hij reed werd geopend, duidelijk moeten zijn dat hij met de politie van doen had. Dit heeft verdachte er echter niet van weerhouden met veel gas “blind” achteruit te rijden, terwijl hij wist dat de man die hem vast had, zijnde [verbalisant A], half in zijn auto/ half over het portier hing. De verbalisant is daardoor bekneld komen te zitten tussen het portier van de Renault en diens eigen dienstauto, waarbij de verbalisant gewond is geraakt. Door aldus te handelen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard en op de koop toegenomen dat degene die hem vast had en half uit de auto hing, zodanig zou vallen of op een zodanige wijze tegen een voorwerp werd gedrukt - het gebeuren vond immers plaats in een straat waar diverse auto’s stonden geparkeerd, lantaarnpalen en paaltjes stonden - dat hij daaraan zou kunnen komen te overlijden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat hetgeen onder feit 1 primair ten laste is gelegd wettig en overtuigend is bewezen.
Ten aanzien van feit 2:
[Aangever K] heeft verklaard dat hij op 29 september 2006 omstreeks 07:30 uur ontdekte dat zijn auto - een groene Renault Megane met [kenteken 00-QQ-QQ] - gestolen was . Gebleken is dat de auto waarin verdachte reed ten tijde van het onder feit 1 primair bewezenverklaarde, een groene Renault Megane met [kenteken 00-QQ-QQ] was . Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wist dat de auto waarin hij reed gestolen was .
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigdend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 2 ten laste gelegde opzetheling.
Ten aanzien van feit 3:
Door een medewerker van [zorgcentrum 1] werd op 15 oktober 2006 tijdens het opruimen van de kledingkast van [verdachte] een speelgoed vuurwapen aangetroffen . Door medewerker [getuige Z] van [zorgcentrum 1] is verklaard dat verdachte sinds 13 september 2006 als enige gebruik maakt van kluis 9 .
Uit het proces-verbaal, opgemaakt door [verbalisant G], blijkt dat het onder verdachte in beslag genomen voorwerp een nabootsing van een veerdrukwapen betreft. Het betreft een plastic speelgoedpistool merk Cop, welke voor wat betreft de vorm en afmetingen een sprekende gelijkenis vertoond met een bestaand wapen vermeld op lijst b van bijlage I van de RWM, namelijk een ASGK colt double eagle . Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij kluisje 9 in [zorgcentrum 1] huurde. Hij herkende zijn plastic pistool op een foto van een pistool, die hem werd getoond en gaf aan dat hij dit pistool in zijn kluisje bewaarde en dat hij wist dat het een verboden wapen was .
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1 primair:
Poging tot doodslag.
Ten aanzien van feit 2:
Opzetheling.
Ten aanzien van feit 3:
Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte is - nadat [verbalisant A] hem al meermalen had medegedeeld dat hij van de politie was en dat hij was aangehouden - op de hierboven omschreven wijze, met de gestolen auto achteruit gereden. [Verbalisant A] had verdachte op dat moment vast in een zogenoemde nekklem en hing daartoe half in de auto. Ondanks het feit dat de verbalisant verdachte meermalen smeekte om te stoppen, bleef verdachte achteruitrijden waardoor de verbalisant klem kwam te zitten tussen het portier van de dienstauto die achter de auto van verdachte stond en het portier van de door verdachte bestuurde auto. De verbalisant heeft daarbij letsel opgelopen. De omstandigheid dat het slachtoffer niet zwaarder gewond is geraakt of - in het ergste geval - het leven heeft verloren, is een gelukkige omstandigheid die geenszins aan verdachte is te danken.
Dit is een zeer ernstig feit. Verdachte heeft aldus een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer. Slachtoffers van dergelijke feiten kunnen nog lang de nadelige psychische gevolgen hiervan ondervinden. Dit blijkt ook wel uit de toelichting die [verbalisant A] heeft gegeven bij het voegingsformulier. Naast de lichamelijke ongemakken die hij heeft ondervonden, heeft het incident hem enorm geraakt: bijna dagelijks denkt hij aan het incident en ziet hij bepaalde angstbeelden voor zich.
Verdachte heeft door zijn daden tevens de rechtsorde ernstig geschokt.
Doordat de verdachte in een gestolen auto reed, hetgeen hij wist, heeft hij zich schuldig gemaakt aan heling. Heling maakt het plegen van diefstallen en inbraken lucratief en houdt de afzetmarkt voor gestolen voorwerpen in stand. De verdachte heeft door zijn handelwijze meegewerkt aan het in stand houden van een crimineel circuit.
Voor wat betreft het voorhanden hebben van het speelgoed vuurwapen overweegt de rechtbank dat dit een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich meebrengt en een ernstige inbreuk op de rechtsorde maakt. Er dient streng te worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens, zeker nu nepvuurwapens gebruikt worden bij het plegen van ernstige misdrijven.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
• de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 09 oktober 2006, waaruit blijkt dat de verdachte veelvuldig met politie en justitie in aanraking is geweest;
• een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van de Reclassering Nederland d.d. 26 februari 2007, opgemaakt door mevrouw K. van Scherpenzeel, reclasseringswerker, waaruit blijkt dat de kans op recidive groot geacht wordt en een langdurige behandeling gericht op zijn verslaving en persoonlijkheidsproblematiek noodzakelijk is om recidive te voorkomen. Gezien de ervaringen in het verleden lijkt een intensief reclasseringscontact met de daarbij behorende voorwaardelijk straf niet toereikend.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaar met aftrek van het voorarrest;
- afwijzing van de vordering na voorwaardelijke veroordeling met parketnummer 16/500332-05;
- gehele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [verbalisant A], zijnde een bedrag van € 200,- bij wijze van voorschot.
De rechtbank is, met de officier van justitie van oordeel dat, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is. De rechtbank heeft daarbij de ernst van de feiten in aanmerking genomen, in het bijzonder dat van de bewezen poging tot doodslag op [verbalisant A], te meer daar verdachte in het verleden eveneens is veroordeeld voor poging tot doodslag op een verbalisant, waarbij de omstandigheden nagenoeg gelijk waren als die in onderhavig geval.
Daarnaast heeft de rechtbank gelet op het lange strafblad van verdachte.
De vordering van de benadeelde partij [verbalisant A]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 primair dan wel subsidiair dan wel meer subsidiair ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 200,- bij wijze van voorschot wegens immateriële schade.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 200,-, bij wijze van voorschot.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
De benadeelde partij zal voor het overige gedeelte niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling met parketnummer 16/500332-05:
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 08 juni 2005 is de verdachte veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de tijd van 6 (zes) maanden, waarvan 2 (twee) maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en de voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Blijkens een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is de proeftijd ingegaan op 23 juni 2005.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gerequireerd tot afwijzing van de vordering strekkende tot de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf. De reden voor afwijzing is gelegen in de omstandigheid dat in voornoemde zaak een geurproef is gedaan, welke mogelijk besmet is geweest. Een en ander wordt nog uitgezocht, aldus de officier van justitie.
Gelet op deze omstandigheden zal de rechtbank de vordering tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling met parketnummer 16/500332-05 afwijzen.
De rechtbank heeft acht geslagen op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 24c, 27, 36f, 45, 57, 287 en 416 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 55 van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 3 (DRIE) jaar.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [verbalisant A], domicilie kiezende bij de politie regio Utrecht, toe, bij wijze van voorschot, tot een bedrag van € 200,- (zegge tweehonderd Euro).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen
€ 200,- (zegge tweehonderd Euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 4 (vier) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Ten aanzien van parketnummer 16/500332-05:
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis d.d. 08 juni 2005.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.E. Kruijff-Bronsing, A.C. van den Boogaard en S.C. Hagedoorn,
bijgestaan door mr. K.D.M. Buitenweg als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 mei 2007.
Mr. A.C. van den Boogaard is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.