ECLI:NL:RBUTR:2007:BA4932

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
11 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16-501030-05
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf en TBS na ontuchtige handelingen met minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 11 mei 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met twee minderjarigen, aangeduid als aangever 1 en aangever 2. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die op dat moment 67 jaar oud was, zich schuldig heeft gemaakt aan ontuchtige handelingen met de 18-jarige aangever 1 en de 11-jarige aangever 2, beiden functionerend op een laag geestelijk niveau. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van de geestelijke gesteldheid van de aangevers en dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ontuchtige handelingen met hen pleegde, terwijl zij niet of onvolkomen in staat waren hun wil te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van het voorarrest, en heeft ter beschikkingstelling met verpleging opgelegd. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de kwetsbaarheid van de slachtoffers en het recidivegevaar van de verdachte. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij, aangever 2, in behandeling genomen en een schadevergoeding van € 500,- toegewezen, verhoogd met wettelijke rente.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de geestelijke en lichamelijke integriteit van minderjarigen en wilsonbekwamen door de wetgever is beschermd, en dat de verdachte door zijn handelen inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangevers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, gezien zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten, een hoog recidivegevaar vertoonde. De rechtbank heeft daarom besloten dat de verdachte na zijn gevangenisstraf in een TBS-kliniek moet worden geplaatst, om de veiligheid van de maatschappij te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/501030-05
Datum uitspraak: 11 mei 2007
Raadsman: mr. M.J. Lamers
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
27 april 2007.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Ten aanzien van feit 1:
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat aangever [1] zijn seksuele wil in voldoende mate kan bepalen en dat het bestanddeel “niet of niet volkomen in staat was zijn wil te bepalen of kenbaar te maken of daarentegen weerstand te bieden” niet kan worden bewezen en dat zijn cliënt derhalve van het onder feit 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat er onvoldoende bewijs voorhanden is dat zijn cliënt wetenschap had van de geestestoestand van [aangever 1] als bedoeld in artikel 247 Wetboek van Strafrecht. Nu het vereiste (voorwaardelijke) opzet niet kan worden bewezen, dient vrijspraak te volgen aldus de raadsman.
Vaststaat dat er seksuele handelingen plaats hebben gevonden tussen aangever [1] en verdachte. Aangever [1] heeft hiertoe verklaard dat hij woonachtig is aan de […]. Een paar huizen verderop woont [verdachte]. Op 13 juni 2005 was hij bij [verdachte]. Hij ging met [verdachte] naar de badkamer. [Verdachte] zei tegen hem dat hij zijn broek en onderbroek moest uittrekken. Dat deed hij en [verdachte] deed dat ook. Hij zag dat [verdachte] met zijn hand naar zijn ballen toekwam. [Verdachte] zei dat hij hem moest vertrouwen. Hij zei tegen [verdachte] dat het niet goed aanvoelde. Hij moest [verdachte] bij zijn ballen en piemel voelen. Hij zat met zijn hand rondom de piemel van [verdachte] en hij trok aan [verdachte’s] piemel. [Verdachte] vertelde hem hoe hij aan zijn piemel moest trekken . Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de piemel van [aangever 1] in zijn handen heeft gehad en dat hij aan [aangever]’s piemel heeft getrokken. Hij heeft ook aan [aangever]’s blote ballen gezeten. Hij heeft [aangever 1] gevraagd om zijn (verdachtes) piemel vast te pakken. [Aangever 1] deed dat ook. [Aangever 1] heeft op zijn verzoek aan zijn (verdachtes) piemel getrokken. [Aangever 1] wilde niet meer. Hij kon aan het gezicht van [aangever 1] zien dat deze angstig was. Verdachte heeft verklaard dat deze gebeurtenis heeft plaatsgevonden voor zijn (verdachtes) verjaardag op 28 juli 2005 en dat het in de maand juni 2005 zal zijn geweest .
Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde dient vast komen te staan dat de meerderjarige [aangever 1] “niet of onvolkomen in staat was de wil te bepalen of kenbaar te maken of daarentegen weerstand te bieden” en tevens dat verdachte hiervan wetenschap had.
Uit het zich in het dossier bevindende onderzoek van het Orthopedagogisch Centrum OPL d.d. 02 februari 2004 blijkt het volgende. “[Aangever 1] kan niet op een adequate manier contact leggen met andere mensen. Uit het intelligentieonderzoek komt naar voren dat [aangever 1] een totaal- IQ van 70 heeft, waarmee hij op een licht verstandelijk gehandicapt niveau functioneert. Met de kennis die hij heeft, is [aangever 1] nauwelijks in staat om problemen te doorzien en op te lossen. Uit de subtest Begrijpen blijkt dat zijn begripsbesef zwak is. Bij de subtest Plaatjes ordenen komt naar voren dat [aangever 1] met mate in staat is oorzaak-gevolg relaties in sociale situaties te overzien. Hij beschikt over enige sociale kennis, maar kan deze enkel toepassen in concrete en eenvoudige situaties. In enkele gevallen geeft [aangever 1] aan angstig te zijn, wanneer zijn sociale vaardigheden en zijn fysieke vaardigheden in het geding komen. Het contact met volwassenen is zeer claimend/aandacht opeisend, te weinig terughoudend ten opzichte van vreemden. De onderzoeksbevindingen wijzen in de richting van een autismespectrumstoornis. Er is een gebrek aan wederkerigheid in de communicatie, stereotype interesses en grensoverschrijding in de contactname. Cognitief blijkt er sprake van een trage verwerkingssnelheid, goede feitenkennis en problemen met het zien van juiste samenhangen. [Aangever 1] lijkt een kwetsbare jongen die gemakkelijk wordt overvraagd. Hij is snel angstig en onzeker en heeft last van insufficiëntiegevoelens en wisselende stemmingen. [Aangever 1] kan wel vertellen wat hoort en wat niet hoort, maar is niet in staat om dit “weten” om te zetten in adequaat handelen” .
De moeder van [aangever 1] heeft verklaard dat [aangever 1] een lichte achterstand heeft, meer uitleg nodig heeft en langzamer van begrip is . Blijkens de verklaring van de vader van [aangever 1] heeft [aangever 1] een verstandelijke handicap, functioneert hij op een leeftijd van een 15 à 16 jarige en is hij over het algemeen naïef wat voor hem een grote valkuil is .
Dat aangever [1] ook zeer naïef op seksueel gebied was en hij niet in staat was te overzien wat er ging gebeuren, blijkt ook wel uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 27 april 2007, dat [aangever 1], die toch meerderjarig is, niet wist wat hij moest doen en dat verdachte het hem daarom zou gaan leren. Ook het studioverhoor van aangever [1] d.d. 09 mei 2006 komt dit beeld naar voren: “en ik zag het vocht al bij zijn penis stromen ik dacht wat is dit nou. Is dit nou een oude vent of is ie nou een baby of zo”.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat [aangever 1] niet of onvolkomen in staat is zijn wil op seksueel gebied te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. De omstandigheid dat [aangever 1] op enig moment “nee” heeft gezegd en verdachte heeft weggeduwd, alsmede de verklaring van aangever dat hij ook wel een beetje nieuwsgierig was en dat hij nog wel had getwijfeld, maakt niet dat hieruit volgt dat [aangever 1] in staat was zijn wil te bepalen, zoals de raadsman heeft betoogd.
Dat verdachte wist dat [aangever 1] niet functioneerde als een gemiddelde achttien jarige jongen, blijkt uit zijn verklaringen, ter terechtzitting en bij de politie afgelegd. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij aan het doen en laten van die 18 jarige (de rechtbank begrijpt dat verdachte hiermee [aangever 1] bedoelt) kon merken dat hij geestelijk niet in orde is, dat hij het niveau van die 18 jarige jongen op een leeftijd van circa 10 jaar schat en dat hij weet dat hij op een speciale school zit . Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat die van 12 jaar (de rechtbank begrijpt dat verdachte hiermee [aangever 2] bedoelt) meer wil toonde dan die 18 jarige en dat de ouders van [aangever 1] al voor de gebeurtenis in juni 2005 tegen hem hadden gezegd dat [aangever 1] debiel was. Hieruit volgt dat verdachte wetenschap had van de gebrekkige geestelijke gesteldheid van [aangever 1].
Gelet op het hiervoor overwogene, alsmede gelet op het grote leeftijdsverschil tussen verdachte en aangever, de kennis die verdachte omtrent de geestelijke gesteldheid van [aangever 1] had en de omstandigheid dat de aangever, ook volgens verdachte, op seksueel gebied onkundig was, is de rechtbank van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ontuchtige handelingen met [aangever 1] heeft gepleegd terwijl deze niet of onvolkomen in staat was de wil te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Derhalve acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Ten aanzien van feit 2:
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat de verklaring van aangever [2] onvoldoende consistent is en op essentiële punten te tegenstrijdig en onduidelijk is om deze geloofwaardig te achten, te meer omdat het ontbreekt aan onafhankelijke bevestiging van hetgeen hij verklaart. Zijn cliënt dient derhalve te worden vrijgesproken van het onder feit 2 ten laste gelegde.
Door zenuwarts/neuroloog/psychiater C.J. Kemperman is onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre hetgeen door [aangever 2] is verklaard, als waarheidsgetrouw kan worden aangemerkt. Kemperman concludeert in zijn rapport d.d. 27 oktober 2006 dat de verklaring van [aangever 2] een aantal elementen bevat die erop wijzen dat gesproken wordt over eigen ervaringen maar ook enige informatie uit zijn omgeving bevat. Uit het rapport blijkt verder het volgende. “Het is niet aannemelijk geworden dat door anderen druk werd uitgeoefend tot het afleggen van een voor verdachte ongunstige verklaring. Voorts valt op dat de verklaring in overeenstemming is met de door de omgeving gerapporteerde gedragsverandering. Als men nu het totaalbeeld beziet, kan gesproken worden van diverse elementen die erop wijzen dat gesproken kan worden over eigen ervaringen. De verklaring van [aangever 2] vertoont voldoende overeenkomsten met een ware verklaring. Zijn jeugdige leeftijd en de aanlegstoornis met zwakzinnigheid en enige omgevingsinvloed beperken wel de scoremogelijkheden” .
Ter terechtzitting van 27 april 2007 heeft de heer Kemperman verklaard dat hij blijft bij zijn conclusie dat de verklaring van [aangever 2] betrouwbaar is. Hij baseert dit op zijn ervaring als deskundige en op de uitslag van de scores van de toegepaste methodiek. Gelet op de leeftijd en de ontwikkeling van [aangever 2], is het een optimale score en er zijn weinig aanwijzingen zijn voor alternatieve scenario’s.
Gelet op voornoemde verklaring van deskundige Kemperman, de inhoud van diens rapport, de omstandigheid dat [aangever 2] ondanks zijn lage IQ vasthoudt aan zijn verhaal en dat hij, voor wat betreft de ontuchtige handelingen die met hem zijn gepleegd, consistent is blijven verklaren en dat er geen alternatieve scenario’s aannemelijk zijn geworden, acht de rechtbank de verklaring van [aangever 2] geloofwaardig en zal zij deze bezigen voor het bewijs. De rechtbank is voorts van oordeel dat de verklaringen van [aangever 1] en van [aangever 2] niet dermate identiek zijn, dat daardoor de verklaring van [aangever 2] niet geloofwaardig is, zoals door de raadsman is betoogd.
Uit het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting blijkt het volgende. Door de moeder van [aangever 2] is aangifte van ontucht gedaan. Blijkens de aangifte is [aangever 2] op 21 juli 1993 geboren, hebben zij tot 08 juli 2005 op het […] heeft gewoond en vertelde [aangever 2] haar op 02 augustus 2005 desgevraagd dat [verdachte] aan zijn piemel en aan zijn ballen had gezeten . [Aangever 2] heeft verklaard dat [verdachte] aan zijn plassertje ging trekken, dat hij toen 11 jaar was en dat [verdachte] tegen hem had gezegd dat hij niets tegen zijn ouders mocht zeggen . Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [aangever 2] in de ten laste gelegde periode, al dan niet samen met [aangever 1], bij hem over de vloer kwam .
Ook voor dit feit geldt dat voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde vastgesteld dient te worden dat [aangever 2] “niet of onvolkomen in staat was de wil te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden” en tevens dat verdachte hiervan wetenschap had.
Uit het, [aangever 2] betreffende, onderzoek van de Luc Stevens School, speciaal basisonderwijs, d.d. 30 september 2002 blijkt het volgende. “Er is sprake van een ontwikkelingsachterstand, met name op het spraak/taalgebied. Af en toe spreekt hij woorden verkeerd uit, maar uit de context snap je wel wat hij bedoelt. Hij wil graag aan de verwachtingen voldoen. [Aangever 2] komt uit op een zeer moeilijk lerend niveau met een totaal IQ van 56” .
Uit de door de moeder van [aangever 2] gedane aangifte blijkt dat [aangever 2] een jongen is met een verstandelijke beperking, die niet weerbaar is, waarschijnlijk ADHD heeft en naar aangepast onderwijs gaat .
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij wist dat [aangever 2] 12 jaar was en dat diens ouders al voor de gebeurtenis in juni 2005 tegen hem hadden gezegd dat [aangever 2] debiel was.
Gelet op het bovenstaande en mede gelet op het grote leeftijdsverschil tussen verdachte en aangever en de kennis die verdachte omtrent de geestelijke gesteldheid van [aangever 2] had, is de rechtbank van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ontuchtige handelingen met aangever [2] heeft gepleegd terwijl deze niet of onvolkomen in staat was de wil te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. Daarnaast wist de verdachte dat hij ontuchtige handelingen pleegde met iemand die de leeftijd van zestien jaar nog niet had bereikt. Derhalve acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Ten aanzien van feit 3:
Aangever [1] heeft verklaard dat hij op 15 juni (de rechtbank begrijpt in het jaar 2005) samen met zijn moeder was, dat ze [verdachte] zagen, dat [verdachte] tegen hen zei: “dat vergeef ik je nooit, je kop gaat eraf” en dat hij daarbij een beweging over zijn keel maakte. Hij had daarna een aantal slapeloze nachten en hij is daarna steeds is omgelopen zodat hij niet langs [verdachte’s] huis hoefde . Blijkens de verklaring van de moeder van aangever, kwam zij met [aangever 1] de straat inlopen, hoorde zij dat [verdachte] tegen [aangever 1] schreeuwde: “wat flik je me nou” en zag zij dat [verdachte] daarbij een beweging met zijn hand voor zijn keel maakte alsof zijn hoofd eraf werd gesneden. Zij zag dat [aangever 1] lijkbleek was geworden . Verdachte heeft ter terechtzitting van 27 april 2007 bekend dat hij tegen [aangever 1] heeft gezegd dat hij dit niet meer moest flikken en dat hij daarbij een snijbeweging langs zijn keel heeft gemaakt.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de onder feit 3 ten laste gelegde bedreiging heeft gepleegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder feit 1, feit 2 en feit 3 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1:
Met iemand van wie hij weet dat hij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens lijdt dat hij niet in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, ontuchtige handelingen plegen.
Ten aanzien van feit 2:
Met iemand van wie hij weet dat hij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens lijdt dat hij niet in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, ontuchtige handelingen plegen
en
Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen.
Ten aanzien van feit 3:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
De strafbaarheid van de verdachte
Omtrent de verdachte is naar aanleiding van een multidisciplinair onderzoek in het Pieter Baan Centrum door H.A. van Kempen, psycholoog, en J.M.J.F. Offermans, psychiater, een rapport d.d. 30 januari 2007 opgemaakt waaruit het navolgende -zakelijk weergegeven- blijkt:
“Betrokkene is lijdende is aan een persoonlijkheidsstoornis NAO met vooral afhankelijke en theatrale kenmerken. Er is tevens sprake van pedofilie van het niet exclusieve type. Intellectueel functioneert betrokkene op de grens van zwakbegaafd en laaggemiddeld, wat hem in ieder geval beperkt in het overzicht dat hij over situaties heeft. Betrokkene blijft zeer beperkt in zijn empathische vermogens naar de slachtoffers en lijkt primair zijn eigen lustbevrediging na te jagen, waarbij zijn lage intellectuele capaciteiten hem ook beperken in zijn vermogen om zijn lustgevoelens te sublimeren. Betrokkene ervaart zichzelf in zijn contacten met de jongeren als goedgeefs, goedmoedig en behulpzaam en is niet bij machte om het ongelijkwaardige karakter van de seksuele contacten naar behoren in te schatten.
Ondergetekenden concluderen dat onderzochte ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten 1 en 2 - indien bewezen - lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, dat de feiten verdachte slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend en dat onderzochte ten tijde van het onder feit 3 ten laste gelegde enigszins verminderd toerekeningsvatbaar kan worden geacht”.
Op grond van het hierboven genoemde rapport zal de rechtbank de verdachte - in navolging van de deskundigen – ten aanzien van het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde als verminderd toerekeningsvatbaar en ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar beschouwen. Nu er verder geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte - destijds 67 jaar - heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met de destijds 18 jarige [aangever 1] en 11 jarige [aangever 2], beiden functionerend op een laag geestelijk niveau, hetgeen verdachte wist. Daarnaast heeft verdachte [aangever 1] daags na het plegen van de ontuchtige handelingen ook nog bedreigd.
Verdachte heeft door zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van deze jongens en heeft daarbij prioriteit gegeven aan de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens onder voorbijgaan aan de kwetsbaarheid van deze kinderen.
Door de wetgever is de geestelijke en lichamelijke integriteit van beneden de zestienjarigen alsmede die van wilsonbekwamen uitdrukkelijk beschermd, onder meer omdat zij worden geacht niet zelfstandig de emotionele gevolgen van seksueel contact voldoende te kunnen inschatten, zeker niet als dit seksueel contact plaats vindt met een veel ouder volwassen persoon.
Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat kinderen,maar ook jong volwassenen, door betrokkenheid bij seksueel misbruik grote psychische schade kunnen oplopen die ook vele jaren later nog diepe sporen nalaat in het persoonlijk leven.
Voor wat betreft de bedreiging van [aangever 1] overweegt de rechtbank dat verdachte door zijn handelen [aangever 1] een zodanige angst heeft aangejaagd dat [aangever 1] een aantal slapeloze nachten heeft gehad en nadien steeds is omgelopen. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 31 augustus 2005, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder wegens een zedenmisdrijf is veroordeeld, en de nadien verstrekte informatie waaruit blijkt dat verdachte eerder, in 1960, is veroordeeld terzake doodslag met een seksuele component en daarvoor onder andere TBR opgelegd heeft gekregen;
- een tussentijds voortgangsrapport betreffende de verdachte van de Reclassering Nederland d.d. 04 april 2007, opgemaakt door mevrouw B.K. Keuning, reclasseringswerker;
- voornoemd psychiatrisch en psychologisch rapport d.d. 30 januari 2007 van H.A. van Kempen, psycholoog en J.M.J.F. Offermans, psychiater, met voornoemde conclusie. Uit het rapport volgt het volgende advies. “Er is bij verdachte nog steeds sprake van recidivegevaar. Genoemd recidivegevaar vraagt om een stevige maatregel. Wij achten dan ook een tbs-maatregel noodzakelijk om het recidivegevaar te beperken. Binnen dit kader menen wij echter dat kan worden volstaan met een tbs met voorwaarden, mits er, als één van de voorwaarden, een goede opvang voor verdachte wordt geregeld, waarin hij voldoende steun en hulp bij zijn dagelijkse leven ontvangt, maar er ook toereikend zicht en controle is op zijn handel en wandel in het algemeen en zijn contacten met jongeren in het bijzonder. Daarnaast zal in het kader van een tbs met voorwaarden, een verplicht reclasseringstoezicht noodzakelijk zijn om adequaat een vinger aan de pols te kunnen houden”.
- een maatregelrapport betreffende de verdachte van de Reclassering Nederland d.d. 23 april 2007, opgemaakt door mevrouw B.K. Keuning, reclasseringswerker, waaruit blijkt dat de rapporteur tien RIBW’s in Nederland alsmede Stichting Abrona heeft aangeschreven met de vraag naar de mogelijkheden van plaatsing van verdachte. De tien RIBW’s hebben hierop negatief geantwoord. Ook bij de Stichting Abrona waren geen mogelijkheden. Door de reclassering wordt derhalve negatief geadviseerd inzake een tbs met voorwaarden.
De rechtbank heeft voorts gelet op:
- de verklaring van mevrouw B.K. Keuning, afgelegd ter terechtzitting van 21 maart 2007 en weergegeven in het proces-verbaal van voornoemde zitting, waaruit blijkt dat de Gaarshof, een woonvoorziening binnen het werkveld van de Stichting Maatschappelijke Opvang Breda, verdachte niet als cliënt accepteert;
- de verklaring van de getuige-deskundige J.M.J.F. Offermans, psychiater en werkzaam bij het PBC, afgelegd ter terechtzitting van 27 april 2007, waaruit volgt dat het recidivegevaar als hoog tot zeer hoog wordt ingeschat als verdachte geen hulp en structuur geboden wordt. Reclasseringstoezicht is noodzakelijk. Verdachte behoeft zorg, steun en aandacht. Een instelling kan verdachte dat bieden. Het enkel aan de reclassering/ wijkagent/ thuiszorg etc. overlaten van het toezicht is geen reële optie. Ook behandeling en begeleiding van De Waag heeft geen meerwaarde, nu deze instelling zich enkel richt op de behandeling en niet de zorg, steun en aandacht die verdachte zo hard nodig heeft kan bieden. Alles overziende adviseert hij de rechtbank een tbs met dwangverpleging op te leggen;
- de verklaring van de getuige-deskundige H.A. van Kempen, psycholoog en werkzaam bij het PBC, afgelegd ter terechtzitting van 27 april 2007, waaruit blijkt dat hij dezelfde mening is toegedaan als de heer Offermans en zich aansluit bij hetgeen de heer Offerman ter terechtzitting heeft verklaard. In afwachting van een plek binnen een RIBW is onbegeleid wonen onverantwoord gelet op het recidivegevaar. Verdachte heeft aandacht, controle en structuur nodig ter afwering van het grooming-proces. Hij adviseert de rechtbank, evenals de heer Offermans, om een tbs met dwangverpleging op te leggen.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van het voorarrest,
- terbeschikkingstelling van verdachte met bevel tot verpleging.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [aangever 2]:
- gehele toewijzing van de vordering, zijnde een bedrag van € 1.200,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel subsidiair 24 dagen vervangende hechtenis.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede de maatregel als na te melden passend en geboden is. De rechtbank neemt hierbij de ernst van de feiten in aanmerking, de omstandigheid dat verdachte in het verleden - voor wat betreft de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten – voor soortgelijke feiten is veroordeeld, alsmede hetgeen uit de bovenvermelde rapporten blijkt en hetgeen de getuige-deskundigen ter terechtzitting hebben verklaard, zoals hierboven vermeld.
Gelet op de persoonlijkheidsstoornis en de pedofilieproblematiek, het gevaar dat daaruit voortvloeit voor de veiligheid van anderen - met name voor minderjarige jongens - als ook voor de algemene veiligheid van personen, alsmede gelet op de omstandigheid dat het recidiverisico als hoog wordt ingeschat indien aan verdachte geen structuur, zorg en aandacht wordt geboden, acht de rechtbank het geboden dat de verdachte, na afloop van zijn straf, in het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling, gedwongen verpleegd wordt. De rechtbank realiseert zich dat verdachte - gelet op de wachtlijsten – niet aanstonds in een TBS-kliniek zal kunnen worden geplaatst, maar is van oordeel dat het belang van de bescherming van de maatschappij dient te prevaleren. De situatie zoals bedoeld in de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 juni 2001 waarnaar ter terechtzitting door de raadsman is verwezen, doet zich derhalve in casu niet voor.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de omstandigheid dat sprake is van recidivegevaar, zonder dat er een duidelijk gevaar bestaat voor escalatie (als heeft plaatsgevonden in 1959), het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling niet in de weg staat, nu er wel degelijk gevaar voor herhaling aanwezig is.
De vordering van de benadeelde partij [aangever 2]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 2 ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 1.200,- wegens immateriële schade.
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu dit een vordering voor immateriële schade betreft die zou zijn geleden als gevolg van het vermeende misbruik en een psychologisch rapport dat een en ander kan onderbouwen ontbreekt.
De rechtbank acht een nader psychologisch rapport hieromtrent niet noodzakelijk aangezien de ervaring leert dat slachtoffers van feiten zoals bewezenverklaard nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen ondervinden van wat hun is overkomen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij voor een gedeelte van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 500,-, verhoogd met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakend feit.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
De benadeelde partij zal voor het overige gedeelte niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 24c, 36f, 37a, 37b, 57, 247 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1, feit 2 en feit 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van
18 (ACHTTIEN) MAANDEN.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld.
Beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangever 2], wonende te […], ten dele toe tot een bedrag van € 500,- (zegge vijfhonderd Euro), verhoogd met de wettelijke rente vanaf de datum van het schadeveroorzakend feit.
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het hiervoor omschreven gedeelte en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 500,- (zegge vijfhonderd Euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 10 (tien) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.C. Ruinaard, J.F. Dekking en S.C. Hagedoorn,
bijgestaan door mr. K.D.M. Buitenweg als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 mei 2007.