ECLI:NL:RBUTR:2007:BA4084

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
1 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 07/724 en 07/723
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke intrekking erkenning bedrijfsvoorraad en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 1 mei 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de tijdelijke intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad van eiser, die handelt onder de naam [naam] en gevestigd is te Soesterberg. De zaak betreft een besluit van de RDW, waarbij het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit van 10 januari 2007 ongegrond werd verklaard. Dit besluit hield in dat de erkenning van eisers bedrijfsvoorraad tijdelijk werd ingetrokken voor de duur van zes weken, omdat de bedrijvencontroleur het bedrijf van eiser niet had kunnen bezoeken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de omstandigheid dat de controle niet heeft kunnen plaatsvinden, niet in overwegende mate aan eiser kan worden toegerekend. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat de controleur zich zodanig heeft geuit dat eiser mocht aannemen dat de controleur ook de handelaarskentekenplaten wilde controleren. Hierdoor was de controle op dat moment niet zinvol. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit niet op een draagkrachtige motivering berustte en verklaarde het beroep gegrond. Verweerder werd opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de tijdelijke intrekking gedurende de bezwaarprocedure geschorst was. De voorzieningenrechter veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,- voor de behandeling van het beroep en € 322,- voor het verzoek om voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 07/724 VV en SBR 07/723
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 mei 2007 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak
inzake
[eiser], handelend onder de naam [naam],
gevestigd te Soesterberg,
eiser,
tegen
de algemeen directeur van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW),
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van 13 maart 2007, waarbij verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2007 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de erkenning bedrijfsvoorraad van eiser tijdelijk ingetrokken voor de duur van zes weken.
1.2 Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek de tijdelijke intrekking opgeschort tot de uitspraak van de voorzieningenrechter.
1.3 Het verzoek is op 17 april 2007 ter zitting behandeld, waar namens eiser is verschenen
[eiser], bijgestaan door mr. M.W. van Ochten, advocaat bij de Stichting Rechtsbijstand Mobiliteitsbranche. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Bal, werkzaam bij de RDW.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
2.3 De voorzieningenrechter constateert dat voorafgaand aan het primaire besluit van 10 januari 2007 eiser bij brief van 4 januari 2007 zijn ongenoegen heeft kenbaar gemaakt over de controles door RDW van zijn bedrijf. In deze brief heeft eiser aangegeven dat de erkenning (steeds) wordt geschorst, waartegen hij weer bezwaar maakt. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat deze brief als bezwaarschrift is aangemerkt en dat hij nadien eiser in dat kader heeft uitgenodigd voor een hoorzitting.
2.4 Op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een voortijdig ingediend bezwaar achterwege indien het besluit nog niet tot stand gekomen was, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Van deze situatie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake.
De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat verweerder aan eiser bij brief van
22 december 2006 zijn concept sanctiebesluit heeft toegezonden en dat hij daarbij heeft vermeld dat het definitieve besluit tien dagen na dagtekening zal worden toegezonden. Eveneens is, zoals blijkt uit een telefoonnotitie op 27 december 2006, eiser telefonisch meegedeeld dat van het voorgenomen besluit niet zal worden afgeweken. Op basis daarvan heeft eiser redelijkerwijs kunnen menen dat het besluit reeds tot stand was gekomen en is het bezwaarschrift naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook terecht ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van het beroep (SBR 07/723):
2.5 Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), kan de RDW aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze is gerechtigd motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Op grond van artikel 62, vierde lid, van de WVW kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Deze voorschriften en regels zijn onder meer vastgesteld bij de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad (hierna: de Regeling) en het Kentekenreglement.
Ingevolge artikel 64, eerste lid, van de WVW zijn met het toezicht op de naleving van de uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen de bij besluit van de Dienst Wegverkeer aangewezen ambtenaren. Het toezicht omvat in ieder geval het periodiek controleren van de bedrijfsvoorraad van degene aan wie de erkenning is verleend en van de ter zake van die bedrijfsvoorraad door deze gevoerde administratie.
Ingevolge artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, van de WVW kan de RDW een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend, handelt in strijd met één of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Artikel 11, eerste en tweede lid, van de Regeling bepaalt dat het toezicht op het erkende bedrijf uit het uitvoeren van periodieke controles door de daartoe bevoegde ambtenaren bestaat. Deze ambtenaren moeten desgevraagd behoorlijk in de gelegenheid worden gesteld te onderzoeken of het erkende bedrijf voldoet aan de gestelde eisen en voorschriften.
Met betrekking tot het toezicht op erkenningen bedrijfsvoorraad en handelaarskentekenbewijzen voert de RDW een beleid dat is neergelegd in zogeheten Toezichtbeleidsbrieven. In dit geding is de Toezichtbeleidsbrief van 15 november 2005 van toepassing. Daarin is onder meer het toezichtbeleid beschreven, waaronder de bedrijfsbezoeken door bedrijvencontroleurs vallen, en het sanctiebeleid.
2.6 Op 31 oktober 2006 heeft eiser de Verklaring controle erkenning bedrijfsvoorraad en/of handelaarskentekens en -kentekenbewijzen ondertekend. Daarbij heeft eiser verklaard dat binnen 15 minuten na een telefonische aankondiging van de RDW op één van de opgegeven telefoonnummers hijzelf of een door hem gemachtigde persoon de bedrijfsvoorraad, de handelaarskentekens en de administratie kunnen worden gecontroleerd op het bij de RDW bekende adres. Hoewel deze verklaring bij partijen kennelijk niet tot onduidelijkheden heeft geleid, acht de voorzieningenrechter deze verklaring zonder taalkundige aanpassingen niet begrijpelijk.
2.7 Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat op 13 december 2006 de bedrijvencontroleur eisers bedrijf niet heeft kunnen bezoeken en dat controle ook binnen
15 minuten niet mogelijk bleek te zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Regeling en de artikelen 64 en 65 van de WVW heeft verweerder besloten tot tijdelijke intrekking van eisers erkenning.
2.8 Eiser heeft aangevoerd dat het niet doorgaan van de controle op 13 december 2006 niet aan hem kan worden toegerekend alsmede dat hij artikel 11, tweede lid, van de Regeling niet heeft overtreden. Het niet doorgaan van de controle was volgens eiser het directe gevolg van een irreële eis van de bedrijvencontroleur van de RDW, dat hij ook de groene handelaarskentekenplaten wilde controleren. Op het moment van het telefoongesprek was eiser met de betreffende platen in Almelo en op weg naar Duitsland en kon om die reden niet binnen 15 minuten de betreffende platen tonen. Gelet op de mededeling van de controleur was het volgens eiser niet zinvol dat zijn echtgenote J.M. [echtgenote] naar het bedrijf zou komen om de controleur te woord te staan. Dat de controleur expliciet om de platen heeft gevraagd, blijkt volgens eiser ook uit de overgelegde verklaringen van zowel [echtgenote] als[derde] uit Almelo, bij wie eiser op het moment van het telefoongesprek op bezoek was. Eiser merkt tevens nog op dat de controleur het tonen van de handelaarskentekenplaten niet had mogen eisen, aangezien gelet op artikel 11, tweede lid, van de Regeling de aanwezigheid van genoemde platen op het bedrijf niet vereist is.
2.9 De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het beleid van de RDW, zoals omschreven in de Toezichtbeleidsbrieven, passend is binnen de aan de RDW toekomende bevoegdheid en als zodanig niet onredelijk is. De voorzieningenrechter acht niet onder alle omstandigheden onredelijk dat, indien de erkenninghouder afwezig is, een door hem gemachtigd persoon na een telefonisch verzoek daartoe binnen een kwartier aanwezig dient te zijn voor een periodieke controle. Met die regeling wordt juist tegemoetgekomen aan ondernemers zonder werknemers, die regelmatig onderweg zijn voor in- en verkoop. Verweerder heeft in dat verband toegelicht dat slechts een kwartier wordt gegund om te voorkomen dat de administratie die aan de erkenning verbonden is, alsnog in orde wordt gemaakt.
2.10 De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de omstandigheid dat de controle op
13 december 2006 niet heeft kunnen plaatsvinden, niet in overwegende mate toegerekend kan worden aan eiser. Eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de controleur zich zodanig heeft geuit dat eiser daaruit heeft mogen opmaken dat de controleur in ieder geval ook de handelaarskentekenplaten wilde controleren en dat wanneer de platen niet aanwezig zijn, een controle op dat moment niet zinvol zou zijn. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk geworden dat de controle geen doorgang heeft gevonden doordat eiser, naar aanleiding van de uitlatingen van de controleur, in de veronderstelling verkeerde dat de controleur bij het bedrijf ook de groene handelaarskentekenplaten wilde zien. De voorzieningenrechter neemt in dat verband mede in aanmerking het ter zitting overgelegde e-mail bericht van de controleur van 2 maart 2007 en de bij het beroepschrift overgelegde verklaringen van [echtgenote] en [derde]. De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden niet kan worden gezegd dat eiser de controleur niet behoorlijk in de gelegenheid heeft gesteld te onderzoeken of het erkende bedrijf voldoet aan de gestelde eisen en voorschriften.
2.11 Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een draagkrachtige motivering. Dit besluit is dan ook genomen in strijd met hetgeen bepaald is in artikel7:12, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter zal het beroep om die reden gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder wordt opgedragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.12 De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt
€ 322,-) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (SBR 07/724 VV):
2.13 De voorzieningenrechter neemt in aanmerking dat gelet op hetgeen is bepaald bij de primaire beslissing de tijdelijke intrekking geschorst is voor de duur van de bezwaarprocedure. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak, waarbij verweerder wordt opgedragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, is het treffen van een voorlopige voorziening dan ook niet vereist.
2.14 De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het besluit van 13 maart 2007;
3.3 draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een
nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-;
3.5 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,- aan hem vergoedt;
3.6 wijst de RDW aan als de rechtspersoon die de onder 3.4 en 3.5 genoemde bedragen dient te vergoeden.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.8 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322,-;
3.9 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,- aan
hem vergoedt;
3.10 wijst de RDW aan als de rechtspersoon die de onder 3.8 en 3.9 genoemde bedragen dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. R.P. den Otter en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2007.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. M.S.D. de Weerd mr. R.P. den Otter
Afschrift verzonden op:
Tegen de beslissing op beroep staat, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Let wel
Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de voorzieningenrechter gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.