ECLI:NL:RBUTR:2007:BA3038

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
28 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
219822/HA ZA 06-2318
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevelen en formele rechtskracht van bestuursdwangbeschikkingen

In deze zaak hebben de eiseressen, International Beheer B.V. en Holding B.V., verzet aangetekend tegen dwangbevelen die door de Gemeente Utrecht zijn uitgevaardigd wegens verbeurde dwangsommen. De dwangsombeschikkingen waren gebaseerd op overtredingen van de Hinderwetvergunning, waarbij de Gemeente Utrecht had vastgesteld dat er gevaarlijke afvalstoffen in een bedrijfspand waren opgeslagen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseressen geen bezwaar hebben ingediend tegen de dwangsombeschikkingen, waardoor deze onherroepelijk zijn geworden en de formele rechtskracht hebben. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van de eiseressen om de dwangbevelen buiten effect te stellen, niet kunnen slagen, omdat de formele rechtskracht van de beschikkingen in deze procedure moet worden gerespecteerd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiseressen niet tijdig contact hebben opgenomen met de Gemeente Utrecht om hun bezwaren kenbaar te maken, wat hen in deze zaak niet ten goede komt. De rechtbank concludeert dat de door de Gemeente Utrecht geconstateerde overtredingen hebben plaatsgevonden en dat de dwangsommen terecht zijn opgelegd. De eiseressen hebben ook betoogd dat de kosten die aan de bestuursdwang zijn verbonden niet correct zijn gespecificeerd, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de factuur van de milieu-dienstverlener voldoende inzichtelijk is. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling van de kosten die zijn gemaakt in verband met de opruiming van de gevaarlijke stoffen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 219822 / HA ZA 06-2318
Vonnis van 28 maart 2007
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 1] INTERNATIONAL BEHEER B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 2] HOLDING B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseressen in het verzet,
procureur mr. P.J. Soede,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE UTRECHT,
zetelend te Utrecht,
gedaagde in het verzet,
procureur mr. M.P.H. van Wezel.
Partijen zullen hierna [eiseressen] en Gemeente Utrecht genoemd worden. Eiseressen afzonderlijk zullen respectievelijk worden aangeduid als [eiseres 1] en [eiseres 2] .
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 augustus 2006;
- de conclusie van antwoord;
- het tussenvonnis van 25 oktober 2006, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van de op 12 februari 2007 gehouden comparitie, tijdens welke comparitie [eiseressen] niet is verschenen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres 1] houdt zich volgens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel bezig met het beheren en exploiteren van onroerende- en roerende goederen en van andere ondernemingen. [eiseres 1] is gevestigd te [vestigingsplaats] . [eiseres 2] bezit 100% van de aandelen in [eiseres 1] , wordt in het handelsregister van de Kamers van Koophandel omschreven als houdstermaatschappij en is ook te [vestigingsplaats] gevestigd.
2.2. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft Gemeente Utrecht, onder oplegging van in het besluit gespecificeerde dwangsommen, [eiseres 1] en [eiseres 2] aangeschreven om de overtredingen van de voorschriften neergelegd in de Hinderwetvergunning van 14 oktober 1987, die ten gunste van het bedrijf gelegen aan de [adres] is verstrekt, te beëindigen (verder ook te noemen: “de dwangsombeschikkingen”). In de dwangsombeschikkingen is met betrekking tot de gestelde overtredingen onder meer het volgende vermeld:
“Constateringen
Bij controles in het bedrijfspand, laatstelijk nog 29 en 30 maart 2006, uitgevoerd door de brandweer en milieucontroleurs van de gemeente en politie, is vastgesteld dat er sprake is van een opslag van grote hoeveelheden gevaarlijke afvalstoffen. Het betreft hier voor een aanzienlijk deel brandbare en giftige stoffen die niet conform genoemde vergunningsvoorschriften zijn opgeslagen in een hoeveelheid van ca. 70.000 liter. Er zijn zoals bij bovenstaande overtredingen is aangegeven geen milieuhygiënische voorzieningen aanwezig. Ook is het pand onbeheerd en kan eenvoudig door braak worden betreden. Een en ander verhoogt het risico op calamiteiten. Ingeval van lekkage en/of brand zijn de gevolgen voor het milieu of de omgeving zeer ernstig. (…)
Begunstigingstermijn
Het verbeuren van dwangsommen kan worden voorkomen door voor 2 april 2006 de hiervoor genoemde overtredingen te beëindigen. De overtredingen kunt u beëindigen door de opslag van de gevaarlijke afvalstoffen in overeenstemming te brengen met de vergunningsvoorschriften dan wel deze stoffen af te voeren conform de daartoe geldende wettelijke regels.”
2.3. [eiseres 1] is eigenaar van het onroerend goed gelegen aan [adres] . [eiseres 1] International B.V., een voormalige dochtervennootschap van [eiseres 1] , is op 25 augustus 2004 in staat van faillissement verklaard. Tot en met deze datum heeft [eiseres 1] International B.V. een onderneming gedreven aan de [adres] . Volgens de gegevens in het uitreksel Van de Kamer van Koophandel richtte [eiseres 1] International B.V. haar bedrijfsactiviteiten toentertijd op de in- en verkoop en productie van oppervlakte-actieve stoffen. De hiervoor onder 2.2. genoemde Hinderwetvergunning voor de [adres] is op 14 oktober 1987 aan [eiseres 1] International B.V. geadresseerd.
2.4. Bij bevel van 31 maart 2006 heeft de burgemeester van Gemeente Utrecht ingevolge artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet [eiseressen] bevolen om uiterlijk zaterdag 1 april 2006 om 12.00 uur uit het pand aan de [adres] alle chemische gevaarlijke stoffen te (laten) verwijderen en verwijderd te houden (verder ook te noemen: “de bestuursdwangbeschikking”). Verder is in de bestuursdwangbeschikking het volgende opgenomen:
“Bevindingen
(…)
Bij een nadere inspectie van het pand Hyperonenweg 10 op 30 maart 2006, volgend op de ontruiming van een zeer grote hennepplantage in het pand op 29 maart jl., is door de brandweer, de Milieupolitie en onze afdeling Milieu een grote hoeveelheid gevaarlijke chemische stoffen aangetroffen. De ingeschatte hoeveelheid bedraagt minimaal 50.000 liter. Deze stoffen zijn niet ordentelijk en op een wijze opgeslagen, die voldoet aan de eisen die de wet Milieubeheer daaraan stelt. Een deel van de vaten die in de open lucht is opgeslagen, is niet meer in goede staat, waardoor gevaar bestaat voor bodemverontreiniging. Daarbij zijn de stoffen in elkaars directe nabijheid opgeslagen, waarvan dat niet is toegestaan (basen en zuren). Er is geen gebruik gemaakt van opvangbakken en er zijn geen vaten afgedekt waar dat nodig is. Een deel van de vaten is niet van etiketten voorzien.
Op de boven aangeven omstandigheden werd geen enkel toezicht of beveiliging door of krachtens de eigenaar/verantwoordelijke(n) uitgevoerd. Er is voorts sprake van onvoldoende ventilatiecapaciteit.
De conclusie van de brandweer is dat een onbeheersbare situatie zal ontstaan bij brand. Voorts is het zeer waarschijnlijk dat dan zich tevens een gifwolk zal vormen, die zonder meer bedreigend is voor de omliggende woonwijken en voor de bewoners hinder en schade voor de gezondheid zal opleveren. (…)
Op dit moment wordt het terrein in opdracht van de gemeente bewaakt. Die bewaking vindt sedert 30 maart 2006 plaats. (…)
Kortom, er is sprake van een zeer brandonveilige en levensbedreigende situatie. Het gevaar voor calamiteiten is reëel. Ik ben hiervan sinds kort op de hoogte gebracht. Dat ook al eerder een last onder dwangsom is uitgevaardigd maakt de situatie niet anders. In deze heb ik een geheel eigen verantwoordelijkheid als het om de openbare orde gaat. U zult begrijpen dat ik deze situatie niet langer kan laten voortduren.”
2.5. Tegen de dwangsombeschikkingen van 30 maart 2006 noch tegen de bestuursdwangbeschikking van 31 maart 2006 heeft [eiseressen] bezwaar ingediend.
2.6. Op 21 juni 2006 is ten laste van [eiseres 1] en [eiseres 2] (aan ieder afzonderlijk) een dwangbevel uitgevaardigd, waarin is vermeld dat op 2,3,4,5 en 6 april 2006 door een toezichthouder van de afdeling Milieu & Duurzaamheid van Gemeente Utrecht is geconstateerd dat [eiseres 1] en [eiseres 2] de ieder aan hen afzonderlijk gerichte dwangsombeschikkingen van 30 maart 2006 niet hebben nageleefd. Als gevolg hiervan concludeert Gemeente Utrecht dat door [eiseres 1] en [eiseres 2] (ieder afzonderlijk) dwangsommen zijn verbeurd tot het maximale bedrag van EUR 130.000,00.
2.7. Ook is op 21 juni 2006 ten laste van [eiseres 1] en [eiseres 2] (ditmaal gezamenlijk) een dwangbevel uitgevaardigd, waarin wordt geconcludeerd dat [eiseres 1] en [eiseres 2] het bedrag van EUR 76.699,07 verschuldigd zijn op basis van de bestuursdwangbeschikking van 31 maart 2006. Dit omdat op 1 april 2006 na 12.00 uur is geconstateerd dat geen gehoor was gegeven aan de bestuursdwangbeschikking. Na deze constatering heeft de burgemeester op die zelfde dag bestuursdwang heeft toegepast, inhoudende dat toen de chemische gevaarlijke stoffen, die acuut gevaar opleverden voor verstoring van de openbare orde, zijn verwijderd.
2.8. Het bedrag van EUR 76.699,07 ziet op het bedrag dat Gemeente Utrecht aan [X] Groep Milieu-dienstverleners (verder: ” [X] ”) heeft moeten betalen voor de verwijdering van de chemische gevaarlijke stoffen.
2.9. De onder 2.6. en 2.7. bedoelde dwangbevelen zijn op 22 juni 2006 bij deurwaardersexploot aan [eiseres 1] en [eiseres 2] betekend.
3. Het geschil
3.1. [eiseressen] vordert samengevat - dat de rechtbank de dwangbevelen van 21 juni 2006 buiten effect zal stellen, met veroordeling van Gemeente Utrecht in de kosten van het geding.
3.2. Gemeente Utrecht voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het verzet kan geacht worden tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is, zodat [eiseressen] in zoverre in haar verzet kan worden ontvangen.
4.2. De rechtbank stelt het volgende voorop. Het onderhavige geschil betreft een verzet tegen een aantal dwangbevelen wegens verbeurde dwangsommen uit hoofde van een tweetal dwangsombeschikkingen en één bestuursdwangbeschikking. Tegen deze beschikkingen heeft [eiseressen] geen bezwaar ingediend. Hierdoor staat vast dat deze beschikkingen onherroepelijk zijn, zodat, gelet op het - door Gemeente Utrecht ingeroepen - beginsel van de formele rechtskracht, in deze procedure moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van de dwangsombeschikkingen en de bestuursdwangbeschikking, zowel voor wat betreft de inhoud als de wijze van totstandkoming daarvan. Het gevolg hiervan is dat de vorderingen die strekken tot het buiten effect stellen van de dwangbevelen wegens inhoudelijke bezwaren tegen de dwangsombeschikkingen en de bestuursdwangbeschikking op de formele rechtskracht van deze besluiten afstuiten. De stellingen van [eiseressen] (1) dat [eiseres 1] noch [eiseres 2] haar bedrijf te Utrecht uitvoerde en daarom de dwangsombeschikkingen en de bestuursdwangbeschikking ten onrechte aan hen zijn uitgevaardigd, (2) dat aan haar bovendien te weinig tijd is geboden om aan de bevelen in de beschikkingen te voldoen (3) en dat zij over de inhoud van de respectievelijke beschikkingen niet is gehoord, kunnen [eiseressen] reeds daarom niet baten. Van (andere) omstandigheden die maken dat van de regel van formele rechtskracht zou moeten worden afgeweken is niet gebleken. Temeer niet nu ter comparitie onbetwist is komen vast te staan dat [eiseressen] na ontvangst van de respectievelijke beschikkingen geen contact met Gemeente Utrecht heeft opgenomen of heeft proberen op te nemen. Pas bij brief van 9 juni 2006, derhalve ruim twee maanden na ontvangst van genoemde beschikkingen, heeft [eiseressen] zich door tussenkomst van haar raadsman tot de Gemeente gewend met de enkele mededeling dat Gemeente Utrecht de verkeerde ondernemingen had aangeschreven. Zou [eiseressen] eind maart/begin april 2006 wel contact met Gemeente Utrecht hebben opgenomen, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank met het oog op de spoedeisende inhoud van die beschikkingen op haar weg had gelegen, dan zou [eiseressen] haar bezwaren tegen de bevelen en de daarin opgenomen korte begunstigingstermijnen hebben kunnen uiten, met een mogelijke verlenging van die termijn als gevolg. Nu zij dat niet heeft gedaan, dienen de gevolgen daarvan voor haar rekening en risico te komen.
4.3. Gelet op het hiervoor behandelde beginsel van formele rechtskracht ligt thans, gelet op hetgeen [eiseressen] aan haar vordering ten grondslag legt, uitsluitend ter toetsing de vraag voor of de door Gemeente Utrecht geconstateerde overtredingen hebben plaatsgevonden, en zo ja, of Gemeente Utrecht in redelijkheid kon bepalen dat de dwangsommen zijn verbeurd tot de in het dwangbevelen vermelde bedragen. Dienaangaande heeft [eiseressen] gesteld dat de dwangbevelen voortvloeiend uit de dwangsombeschikkingen zijn gebaseerd op het feit dat is geconstateerd dat [eiseressen] op 2,3,4,5 en 6 april 2006 de daarin vermelde overtredingen niet heeft opgeheven, terwijl Gemeente Utrecht uit hoofde van de bestuursdwangbeschikking al op 1 april 2006 alle aangetroffen chemische/brandbare stoffen had opgeruimd. Voor zover [eiseressen] met deze stelling heeft willen betogen dat de geconstateerde overtredingen dus niet plaatsgevonden kunnen hebben (ze waren volgens [eiseressen] immers al opgeheven), wordt deze stelling verworpen. In de conclusie van antwoord heeft Gemeente Utrecht immers onbetwist gesteld dat zij uit hoofde van de bestuursdwangbeschikking op 1 april 2006 na 12.00 uur uitsluitend de stoffen heeft afgevoerd die een acuut gevaar vormden voor de openbare orde. De nog resterende stoffen heeft zij tot en met 6 april op het terrein aan de [adres] laten liggen, zodat [eiseressen] nog de gelegenheid zou hebben zelf aan de bevelen in de dwangsombeschikkingen te voldoen. Van deze gelegenheid heeft [eiseressen] geen gebruik gemaakt. Hierdoor staat vast dat (ook) de uit hoofde van de dwangsombeschikkingen geconstateerde overtredingen hebben plaatsgevonden.
4.4. Ook heeft [eiseressen] nog aangevoerd dat zij niet aan de bestuursdwangbeschikking van 31 maart 2006 heeft kunnen voldoen, omdat die beschikking haar pas op 1 april 2006 na 12.00 uur heeft bereikt. In reactie op deze stelling heeft Gemeente Utrecht bij de conclusie van antwoord een zogenaamde “transportopdracht” overgelegd, waaruit blijkt dat de bestuursdwangbeschikking op 31 maart 2006 om 22.30 uur aan de heer Koopal, bestuurder van [eiseressen] , is overhandigd. Door [eiseressen] is de juistheid van dit bewijsstuk niet betwist, zodat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat [eiseressen] vóór 1 april 12.00 uur van de bestuursdwangbeschikking op de hoogte is gekomen. De andersluidende stelling van [eiseressen] wordt dan ook verworpen.
4.5. Resteert de vraag of Gemeente Utrecht in redelijkheid kon bepalen dat de dwangsommen zijn verbeurd tot het in het dwangbevelen vermelde bedragen. Met betrekking tot verbeurde dwangsommen van EUR 130.000,00 uit hoofde van de dwangsombeschikkingen zijn de rechtbank geen omstandigheden gebleken die tot een negatief antwoord op deze vraag zouden moeten leiden. Ter zake van het bedrag van EUR 76.699,07, dat wegens het toepassen van bestuursdwang verschuldigd is geworden, hebben [eiseressen] het verweer gevoerd dat aan de specificatie van dat bedrag geen touw kan worden vastgeknoopt, omdat de gestelde kosten daarin niet behoorlijk en inzichtelijk zijn gepresenteerd. Hiernaar gevraagd ter comparitie heeft [A] , hoofd juridische zaken van Gemeente Utrecht, verklaard dat de coderingen in de factuur van [X] van 12 april 2006 te herleiden zijn tot de verschillende chemische stoffen die op het bedrijfsterrein aan de [adres] zijn aangetroffen. Daarnaast maakt volgens Gemeente Utrecht de factuur voldoende inzichtelijk hoeveel kilogram gevaarlijk afval per soort chemische stof door [X] is afgevoerd. [eiseressen] heeft deze stelling van Gemeente Utrecht, die in de conclusie van antwoord is verwoord, noch voormelde verklaring van Van [A] voldoende concreet onderbouwd betwist. In het licht hiervan en gegeven het feit dat de rechtbank vaststelt dat uit de factuur (inderdaad) blijkt dat de totale kosten zijn berekend aan de hand van verschillende afvalstromen voorzien van een codering, aangevuld met het aantal afgevoerde kilo’s per afvalstroom en het daarop betrekking hebbende kostentarief per kilo, komt de rechtbank tot het oordeel dat de factuur van [X] voldoende is gespecificeerd en als een deugdelijke kostenopgave kan dienen. De andersluidende stelling van [eiseressen] wordt dan ook verworpen.
4.6. Met betrekking tot het dwangbevel ter hoogte van EUR 76.699,07 heeft [eiseressen] zich voorts op het standpunt gesteld deze gestelde gemaakte kosten niet te relateren zijn aan de bestuursdwangbeschikking. De rechtbank begrijpt dat [eiseressen] hiermee bedoeld te stellen dat het voor haar niet mogelijk is om te achterhalen welk deel van de kosten is gemaakt in het kader van het uitoefenen van de bestuursdwang en welk deel voortvloeit uit het niet naleven van de dwangsombeschikkingen. Deze stelling slaagt gedeeltelijk en daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Het dwangbevel van 21 juni 2006, waarin de kosten van EUR 76.699,07 op [eiseressen] worden verhaald, is gebaseerd op het niet naleven van de bestuursdwangbeschikking van 31 maart 2006. Uit de door Gemeente Utrecht verwoorde stellingen in de conclusie van antwoord blijkt, zoals hiervoor ook reeds is overwogen, dat Gemeente Utrecht op basis van de bestuursdwangbeschikking op 1 april 2006 de acuut gevaarlijke stoffen heeft doen verwijderen. Het restant is op 7 april 2006 door [X] afgevoerd nadat op 2,3,4,5 en 6 april 2006 was gebleken dat [eiseressen] niet aan de dwangsombeschikkingen gevolg had gegeven, zoals ook uit de inhoud van de dwangbevelen blijkt die op de dwangsombeschikkingen zijn gebaseerd. Ofwel, de totale door [X] gemaakte kosten van EUR 76.699,07 worden door Gemeente Utrecht uitsluitend gevorderd uit hoofde van de bestuursdwangbeschikking, terwijl vast staat een deel van die kosten op 7 april 2006 uit hoofde van het niet naleven van de dwangsombeschikkingen zijn gemaakt. Ter zake de overtreding van deze dwangsombeschikkingen is geen dwangbevel in de zin van artikel 5:26 Awb door Gemeente Utrecht uitgevaardigd. Dit een en ander leidt tot de conclusie dat het verzet tegen het dwangbevel van 21 juni 2006, waarbij de kosten van EUR 76.699,07 op [eiseressen] worden verhaald, gegrond is voor zover dit verzet betrekking heeft op de kosten gemaakt in verband met de opruiming van de chemische stoffen op 7 april 2007. Met het oog hierop zal Gemeente Utrecht in de gelegenheid worden gesteld om in een akte zich nader uit te laten over de vraag welk deel van de gemaakte kosten van EUR 76.699,07 betrekking heeft op de op 1 april 2006 verrichte opruimwerkzaamheden en welk deel zijn gemaakt op 7 april 2006.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 25 april 2007 voor het nemen van een akte door Gemeente Utrecht uitsluitend over hetgeen is vermeld onder 4.6.,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.H. van Driel van Wageningen en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2007.
w.g. griffier w.g. rechter?