ECLI:NL:RBUTR:2007:BA0233

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
168376/ HA ZA 03-2046
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nietigheid van een rechtshandeling en verjaring van het kooprecht

In deze zaak vorderden de eisers, bestaande uit [eiser sub 1], [eiseres sub 2], en [eiseres sub 3], dat de rechtbank zou verklaren dat het kooprecht, dat aan [gedaagde sub 1] was verleend, nietig was op grond van artikel 1:88 BW. De eisers stelden dat [eiser sub 1] voor het verlenen van dit recht de toestemming van zijn echtgenote nodig had, welke toestemming niet was verkregen. De rechtbank oordeelde dat de eisers onvoldoende bewijs hadden geleverd dat de echtgenote van [eiser sub 1] niet in staat was haar belangen te behartigen ten tijde van de akte. De rechtbank concludeerde dat de vordering tot verklaring voor recht dat de rechtshandeling tot het verlenen van het recht van eerste koop nietig was, moest worden afgewezen. Daarnaast werd de vordering tot vervallenverklaring van de akte en opheffing van het recht van eerste koop eveneens afgewezen, omdat er geen wettelijke of contractuele grondslag voor was aangetoond. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet voldoende hadden aangetoond dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig had gehandeld door de woning te bewonen, en dat de vorderingen tot betaling van schadevergoeding en kosten van gas, water en elektra niet konden worden toegewezen. Uiteindelijk werden alle vorderingen van de eisers afgewezen en werden zij veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde sub 1].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 168376 / HA ZA 03-2046
Vonnis van 7 maart 2007
in de zaak van
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres sub 2],
wonende te [land],
3. [eiseres sub 3],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. P.J. Soede,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. F. van der Brug,
2. MR. R. MULDER
in haar hoedanigheid van curator in het
faillissement van [gedaagde sub 1],
gevestigd te Winterswijk,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eisers], [gedaagde sub 1] en de curator genoemd worden.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen
- de herstelexploten
- de akte van 31 december 2003 van [eisers]
- de conclusie van antwoord
- het tussenvonnis van 25 februari 2004 waarbij een comparitie van partijen is gelast
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 6 april 2004
- de conclusie van repliek, tevens akte vermeerdering van eis
- de conclusie van dupliek, tevens houdende verzet vermeerdering van eis
- de pleidooien, gehouden op 24 januari 2007.
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1 [Eiser sub 1] is de vader van [eiseres sub 2], [eiseres sub 3] en [echtgenote gedaagde sub 1]. [Eiser sub 1] is gehuwd geweest met [echtgenote eiser sub 1].
2.2 [Gedaagde sub 1] is de schoonzoon van [eiser sub 1]. Hij is gehuwd met [echtgenote gedaagde sub 1].
2.3 Op 21 januari 1993 hebben [eiser sub 1] en [gedaagde sub 1] een akte tot aanbiedingsplicht, hierna te noemen: de akte, ondertekend. In deze akte is - voor zover relevant - het volgende bepaald:
"(...) De comparant [[eiser sub 1]; toevoeging rechtbank] verklaarde (...) in eigendom te hebben verkregen een perceel grond met daarop in aanbouw een vrijstaand woonhuis gelegen te [woonplaats] op de hoek van de [adres] en de [adres], kadastraal bekend gemeente [gemeente], [sectie en nummer] (...).
De comparant verklaarde, indien hij (of zijn rechtsopvolgers onder algemene titel) wenst (wensen) over te gaan tot vervreemding van gemelde grond met bedoeld woonhuis (...), of enig deel daarvan, zich bij deze te verplichten bij aangetekend schrijven van zijn voornemen de heer [gedaagde sub 1], (...), in kennis te stellen en zich reeds nu voor alsdan te verbinden jegens genoemde heer [gedaagde sub 1] of diens rechtsopvolgers onder algemene titel om gemelde grond (...) voor een koopsom van (...) (f 94.811,75) en bedoeld woonhuis (...) voor de stichtingskosten te verkopen en in eigendom te leveren aan genoemde heer [gedaagde sub 1] of diens rechtsopvolgers onder algemene titel.(...)"
2.4 Het onder 2.3 vermelde perceel met woonhuis (dat toentertijd nog in aanbouw was) zal in het navolgende aangeduid worden als: de woning.
2.5 In juni althans juli 1994 is [echtgenote eiser sub 1] overleden. De eigendom van de woning berust sindsdien voor vijf/achtste deel bij [eiser sub 1], en voor ieder één/achtste deel bij respectievelijk de dochters [eiseres sub 2], [eiseres sub 3] en [echtgenote gedaagde sub 1].
2.6 Op 19 juli 1997 is [gedaagde sub 1] in staat van faillissement verklaard. Gedaagde sub 2 is tot curator benoemd. Het faillissement is lopende deze procedure bij gebrek aan baten opgeheven.
2.7 Bij brief van 22 november 2000 heeft [eiseres sub 2] tegenover de curator van [gedaagde sub 1] de nietigheid van de akte ingeroepen met een beroep op het ontbreken van de toestemming als bedoeld in artikel 1:88 BW van haar moeder.
2.8 Bij brief van 7 februari 2002 heeft de toenmalige raadsvrouwe van [eiser sub 1] aan de curator van [gedaagde sub 1] - voor zover relevant - het volgende medegedeeld:
" (...) Het is cliënt bekend geworden dat de gefailleerde heer [gedaagde sub 1] en zijn gezin enige tijd woonachtig zijn in de woning aan de [adres] [de onder 2.4 bedoelde woning; toevoeging rechtbank].
Zoals u weet is cliënt voor 5/8 deel mede-eigenaar van genoemd perceel, [adres]. Cliënt wenst gelet op de familierelatie voorlopig te gedogen dat de heer [gedaagde sub 1] en zijn gezin de woning bewonen, op voorwaarde dat er geen verbouwingen of veranderingen plaatsvinden.
Cliënt wil ook voorlopig de hypotheeklasten geheel voor zijn rekening blijven nemen. Kosten van gebruik van gas, water en elektra e.d. zijn uiteraard voor rekening van genoemde heer [gedaagde sub 1]. Ook neemt cliënt aan dat de woning netjes wordt bewoond en de tuin voor rekening van de heer [gedaagde sub 1] wordt onderhouden.
Ook verbiedt cliënt elke verandering aan de buitenzijde van het perceel en de tuin en eventuele verdere opstallen. (...)
Cliënt behoudt zich het recht voor om op ieder moment een redelijke gebruiksvergoeding te vragen voor de bewoning van de woning. (...)"
2.9 Op 10 november 2006 is [eiser sub 1] overleden.
3. Het geschil
3.1 [Eisers] vordert - samengevat - na eiswijziging:
a. dat de rechtbank bepaalt dat het onder 2.3 bedoelde kooprecht nietig is ex artikel 1:88 BW, althans dat het kooprecht opgeheven moet worden althans als vervallen heeft te gelden,
b. dat de rechtbank bepaalt dat [gedaagde sub 1] het kooprecht niet kan uitoefenen,
c. dat de rechtbank bepaalt dat [gedaagde sub 1] ten onrechte de woning bewoont,
d. dat [gedaagde sub 1] bevolen wordt de woning binnen twee maanden na betekening van het vonnis te verlaten, op straffe van een dwangsom,
e. dat [gedaagde sub 1] veroordeeld wordt tot betaling van een vergoeding van EUR 850,00 per maand met ingang van 1 september 2001,
f. dat de rechtbank getuigen hoort ter vaststelling van het het feit dat [gedaagde sub 1] de woning ten onrechte heeft betrokken,
g. dat [gedaagde sub 1] veroordeeld wordt tot betaling van de hypotheeklasten met betrekking tot de woning van EUR 500,00 per maand, en de kosten van gas, water en elektra vanaf 1 december 2001,
h. dat [gedaagde sub 1] veroordeeld wordt in de kosten van de procedure.
3.2 [Gedaagde sub 1] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
ten aanzien van de curator
4.1 Het faillissement van [gedaagde sub 1] is inmiddels opgeheven, zodat op de vorderingen, voor zover deze zich richten tegen de curator, niet meer behoeft te worden beslist.
ten aanzien van [gedaagde sub 1]
de procedurele verweren
4.2 [Gedaagde sub 1] heeft bezwaar gemaakt tegen de bij repliek gedane eisvermeerdering. Volgens hem is de eiswijziging prematuur, omdat de mediation nog niet is geëindigd, en is de eiswijziging zodanig onduidelijk dat hij in zijn verdediging wordt benadeeld.
4.3 De rechtbank wijst het bezwaar af. Uit de brief van deze rechtbank aan partijen van 27 april 2004 blijkt dat het eerste mediationgesprek zou plaatsvinden op 13 mei 2004, derhalve ruim tweeënhalf jaar geleden. Vervolgens heeft de raadsman van [eisers] op de rol van 2 september 2004 om voortzetting van deze procedure verzocht. Niet gebleken is dat [gedaagde sub 1] tegen dit verzoek bezwaar heeft gemaakt, of heeft verzocht om aanhouding van de procedure in verband met een lopende mediation. Dat partijen nadien op enigerlei wijze aan de mediation inhoud hebben willen geven, is gesteld noch gebleken. Voor zover de mediation dan ook niet conform de mediationovereenkomst is beëindigd, kan [gedaagde sub 1] daarop thans geen beroep meer doen. Niet valt in te zien welk rechtens te respecteren belang van [gedaagde sub 1] daarmee gediend zou zijn.
Voorts heeft [eisers] ten pleidooie voldoende duidelijkheid verschaft over de inhoud van de eiswijziging, en heeft [gedaagde sub 1] voldoende gelegenheid gehad daarop te reageren en die gelegenheid ook te baat genomen, zodat in zoverre niet geoordeeld kan worden dat [gedaagde sub 1] door de onduidelijkheid van de eiswijziging in zijn verdediging is geschaad. De eisvermeerdering is niet in strijd met de eisen van een goede procesorde.
4.4 [Gedaagde sub 1] heeft de rechtsgeldigheid van de conclusie van repliek van de zijde van [eisers] betwist. Volgens hem staat niet vast dat deze conclusie op een rechtsgeldige wijze is ingediend door een procureur.
4.5 De rechtbank constateert dat op 27 oktober 2004 een procureurswijziging heeft plaatsgevonden aan de zijde van [eisers], in die zin dat mr. J. Vermeulen is vervangen door mr. P.J. Soede als procureur. Pas daarna, op 8 december 2004, heeft [eisers] zijn conclusie van repliek genomen. In het licht hiervan heeft [gedaagde sub 1] zijn twijfels terzake van de ondertekening van de conclusie van repliek door een procureur onvoldoende onderbouwd, zodat dit verweer wordt verworpen.
de vordering tot nietigverklaring van het kooprecht
4.6 Ter onderbouwing van zijn vordering tot nietigverklaring van het kooprecht heeft [eisers] aangevoerd dat [eiser sub 1] voor het verrichten van deze rechtshandeling in strijd met een bepaalde in artikel 1:88 BW niet de toestemming van zijn echtgenote heeft gevraagd en verkregen.
4.7 De rechtbank begrijpt dat [eisers] met de term "kooprecht" of "koopoptie" doelt op de aanbiedingsplicht die is neergelegd in de akte. De rechtbank zal in het navolgende ten behoeve van de duidelijkheid spreken over "het recht van eerste koop". In geval van een kooprecht of koopoptie is immers de enkele verklaring van de gerechtigde voldoende om een koop tot stand te brengen (vgl. Hof 's-Gravenhage 23 april 2004, Prg 2004,6281). Daarvan is in casu geen sprake. De akte strekt tot het vestigen van een aanbiedingsplicht. Het uit deze aanbiedingsplicht voortvloeiende recht voor [gedaagde sub 1] dient dan ook te worden gekwalificeerd als een recht van eerste koop of voorkeursrecht.
4.8 Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het door [eiser sub 1] aan [gedaagde sub 1] verleende recht van eerste koop valt onder de reikwijdte van artikel 1:88 BW, i.e. of voor het verrichten van deze rechtshandeling door [eiser sub 1] de toestemming van [echtgenote eiser sub 1] vereist was.
4.9 Naar het oordeel van de rechtbank kan het antwoord op deze vraag in het midden blijven. Immers, ook indien [eiser sub 1] voor het verlenen van het recht van eerste koop de toestemming nodig had van zijn echtgenote en ook indien ervan zou worden uitgegaan dat het recht om de vernietiging wegens het ontbreken van die toestemming op de - gezamenlijke of afzonderlijke - erfgenamen is overgegaan, moet geoordeeld worden dat - zoals [gedaagde sub 1] heeft gesteld - het recht om de vernietiging van deze rechtshandeling in te roepen ingevolge artikel 3:52 lid 1 sub d BW is verjaard. Ingevolge deze bepaling verjaart een rechtsvordering tot vernietiging van een dergelijke rechtshandeling na verloop van drie jaren nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan. Vaststaat tussen partijen dat [echtgenote eiser sub 1] in 1992, derhalve vóór het moment van de totstandkoming van de akte, vanwege haar geestelijke gesteldheid niet in staat was haar belangen te behartigen. Niet gesteld of gebleken is dat daarin in de periode nadien tot haar overlijden verandering is gekomen, zodat moet worden aangenomen dat [echtgenote eiser sub 1] ook ten tijde van de totstandkoming van de akte niet in staat was haar belangen te behartigen. Dit betekent dat moet worden geoordeeld dat de bevoegdheid om vernietiging van de rechtshandeling tot het verlenen van het recht van eerste koop in te roepen niet op enig moment ten dienste is komen te staan aan [echtgenote eiser sub 1]. Uit de ter comparitie afgelegde verklaring van [eiseres sub 3] dat zij en haar moeder met [eiser sub 1] destijds ruzie hebben gemaakt over de verkoop tegen kostprijs van de woning aan [gedaagde sub 1], moet voorts worden afgeleid dat het destijds binnen de [familie B.] bekend was dat [eiser sub 1] dit recht aan [gedaagde sub 1] wilde verlenen. Dit dient tot de conclusie te leiden dat de bevoegdheid om de vernietiging van de rechtshandeling tot het verlenen van het recht van eerste koop in te roepen aan de erfgenamen van [echtgenote eiser sub 1] "ten dienste is komen te staan" in de zin van artikel 3:52 lid 1 sub d BW op het moment van het overlijden van [echtgenote eiser sub 1], derhalve vanaf juni dan wel juli 1994. De verjaringstermijn van artikel 3:52 BW heeft toen een aanvang genomen. De erfgenamen hadden de rechtsvordering tot vernietiging van de akte binnen drie jaar nadien, derhalve uiterlijk juli 1997, moeten instellen. Dat hebben zij echter niet gedaan. De onderhavige procedure is pas gestart bij dagvaarding van 9 oktober 2003. De omstandigheid dat [eiseres sub 2] bij brief van 23 november 2000 de nietigheid van de rechtshandeling tot het verlenen van een recht van eerste koop heeft ingeroepen, kan [eisers] niet baten, nu ingevolge lid 2 van artikel 3:52 BW een rechtshandeling na voltooiing van de verjaringstermijn van drie jaar niet op dezelfde vernietigingsgrond door een buitengerechtelijke verklaring kan worden vernietigd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot verklaring voor recht dat de rechtshandeling tot het verlenen van het recht van eerste koop nietig is, dient te worden afgewezen.
de vordering tot vervallenverklaring, opheffing en het niet uitoefenen van het recht van eerste koop
4.10 Met de vordering tot vervallenverklaring van de akte en opheffing van het recht van eerste koop beoogt [eisers] op een andere wijze dan door nietigverklaring een einde te maken aan de werking van dit aan [gedaagde sub 1] verleende recht.
Volgens [eisers] was het verlenen van dit recht bedoeld als zekerheid ten behoeve van [gedaagde sub 1] voor de betaling door [eiser sub 1] van de door [gedaagde sub 1] voor de woning gemaakte bouwkosten. Doordat [eiser sub 1] alle bouwkosten aan [gedaagde sub 1] heeft betaald, dient het recht van eerste koop volgens [eisers] als vervallen te worden beschouwd.
Subsidiair dient het voorkeursrecht volgens [eisers] te worden opgeheven, omdat [gedaagde sub 1] niet aan zijn betalingsverplichtingen uit hoofde van het aan hem verleende gebruiksrecht van de woning heeft voldaan en daartoe ook niet in staat is.
4.11 Voor vervallenverklaring of opheffing van een recht van eerste koop dient een wettelijke of contractuele grondslag aanwezig te zijn. Een dergelijke grondslag heeft de rechtbank niet aangetroffen. In de akte is niet de mogelijkheid opgenomen tot het vervallen of opheffen van het recht van eerste koop.
4.12 Voor zover de stelling van [eisers] aldus moet worden begrepen dat het recht van eerste verkoop is verleend onder de voorwaarde dat [eiser sub 1] niet tot betaling van alle bouwkosten aan [gedaagde sub 1] zou overgaan en/of dat [gedaagde sub 1] aan zijn betalingsverplichtingen uit hoofde van het verleende gebruiksrecht jegens [eiser sub 1] zou voldoen, biedt de inhoud van de akte daarvoor geen enkel aanknopingspunt. In de akte is bepaald dat indien [eiser sub 1] (dan wel zijn rechtsopvolgers onder algemene titel) zouden willen overgaan tot vervreemding van de woning, [eiser sub 1] verplicht is [gedaagde sub 1] van zijn voornemen bij aangetekend schrijven in kennis te stellen, alsmede om de woning voor een bepaalde prijs te verkopen en te leveren aan [gedaagde sub 1]. Het ontstaan van deze aanbiedingsplicht is in de akte niet afhankelijk gesteld van het al dan niet voldoen door [eiser sub 1] aan [gedaagde sub 1] van de door deze gemaakte bouwkosten of het voldoen door [gedaagde sub 1] aan diens betalingsverplichtingen jegens [eiser sub 1], maar van het ontstaan van de wens bij [eiser sub 1] (of zijn rechtsopvolgers) om tot verkoop van de woning over te gaan.
4.13 Indien [eiser sub 1] destijds met het ondertekenen van de akte de bedoeling heeft gehad om een zekerheidsrecht ten behoeve van [gedaagde sub 1] te vestigen, dan wel een aanbiedingsplicht afhankelijk te stellen van de hiervoor genoemde voorwaarden, zijn er geen omstandigheden gesteld die dat aannemelijk maken. Integendeel, op het moment van het sluiten van de akte had [gedaagde sub 1] nog geen betalingsverplichtingen jegens [eiser sub 1] uit hoofde van het aan hem verleende gebruiksrecht van de woning. Dit recht is immers pas nadien verleend. Bovendien is één van de in de akte vastgelegde verplichtingen nu juist dat [gedaagde sub 1] bij uitoefening van het recht van eerste koop de stichtingskosten van de woning aan [eiser sub 1] betaalt, hetgeen impliceert dat laatstgenoemde de bouwkosten van [gedaagde sub 1] op dat moment reeds voor zijn rekening had genomen, zodat geen verplichtingen resteerden waarvoor een zekerstelling als betoogd aan de orde kon zijn.
4.14 [Gedaagde sub 1] verkeerde volgens eigen zeggen in de veronderstelling dat met het recht van eerste koop was beoogd om hem de gelegenheid te geven in het door hemzelf gebouwde huis te gaan wonen en een vergoeding te krijgen voor al het werk en alle energie die hij in de bouw van de woning had gestoken. Dit standpunt van [gedaagde sub 1] over de achterliggende bedoeling van de akte ligt meer (dan het door [eisers] terzake gestelde) in lijn met de inhoud van de akte.
4.15 Daarbij komt dat ook geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken op basis waarvan [gedaagde sub 1] de gestelde andere bedoeling van [eiser sub 1] heeft moeten begrijpen. De akte is opgesteld door een notaris. Indien [eiser sub 1] een andere bedoeling heeft gehad met de ondertekening van de akte dan in de akte is neergelegd, en dit aan de wederpartij en de notaris kenbaar zou hebben gemaakt, moet ervan worden uitgegaan dat de notaris een akte met een andere inhoud zou hebben opgesteld dan hij heeft gedaan.
4.16 De vorderingen tot vervallenverklaring en opheffing van het recht van eerste koop zullen dan ook worden afgewezen.
4.17 Hetzelfde geldt voor de vordering die ertoe strekt om te bepalen dat [gedaagde sub 1] het recht van eerste koop niet kan uitoefenen op grond van de stelling dat [eiser sub 1] niet voornemens was en is de woning te verkopen. Immers, [eisers] heeft bij deze vordering onvoldoende belang, nu tussen partijen niet in geschil is dat van een dergelijk voornemen tot op heden nog geen sprake is geweest, en evenmin dat [gedaagde sub 1] op die grond nog niet tot uitoefening van het recht van eerste koop kan overgaan.
de vordering met betrekking tot het gebruik van de woning
4.18 Ter onderbouwing van zijn vordering strekkende tot een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1] de woning ten onrechte bewoont, en de woning binnen twee maanden na betekening van het vonnis dient te verlaten, heeft [eisers] aangevoerd dat [gedaagde sub 1] de woning in 2001 heeft betrokken nadat hij [eiser sub 1] onder grote druk had gezet om de woning te verlaten.
4.19 De rechtbank overweegt als volgt. Ook indien er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat [gedaagde sub 1] de woning inderdaad heeft betrokken na het uitoefenen van een zodanige grote druk op [eiser sub 1], dat hij daarmee onrechtmatig jegens [eiser sub 1] heeft gehandeld, zijn de hier bedoelde vorderingen niet voor toewijzing vatbaar. Immers, bij brief van 7 februari 2002 is namens [eiser sub 1] aan [gedaagde sub 1] een gebruiksrecht verleend terzake van de woning. Indien [eiser sub 1] dit gebruiksrecht had willen beëindigen, had hij tot opzegging daarvan dienen over te gaan. Ter zitting heeft [eisers] bij monde van zijn raadsman expliciet verklaard dat op de verlening van dit gebruiksrecht niet anders is teruggekomen dan door het uitbrengen van de onderhavige dagvaarding. Het uitbrengen van de dagvaarding kan echter niet als een (rechtsgeldige) opzegging van het gebruiksrecht worden beschouwd. De omstandigheid dat het gebruiksrecht destijds slechts is verleend met het oog op de gezondheidstoestand van [echtgenote gedaagde sub 1] kan daaraan niet afdoen, te minder nu dat gebruiksrecht blijkens de brief van 7 februari 2002 in zoverre onvoorwaardelijk is verleend.
4.20 Deze vorderingen zullen dan ook eveneens worden afgewezen.
de vordering tot betaling
4.21 Ter aanzien van de gevorderde geldbedragen heeft [eisers] ten pleidooie bij monde van zijn raadsman desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat hij deze bedragen uitsluitend vordert ten titel van schadevergoeding, bestaande uit de woonlasten die [eiser sub 1] heeft gehad voor het appartement waarin hij na de beweerdelijk onrechtmatige handelwijze van [gedaagde sub 1] zijn intrek heeft genomen. De vordering is - zoals ter gelegenheid van het pleidooi is verklaard - door [eisers] uitdrukkelijk niet gebaseerd op de verplichting van [gedaagde sub 1] tot betaling van de kosten van gas, water en elektra, hypotheeklasten en de onroerend zaaksbelasting met betrekking tot de woning. Deze kosten wenst [eisers] via een aparte procedure op [gedaagde sub 1] te verhalen. De rechtbank begrijpt dit aldus dat [eisers] de hier bedoelde vordering heeft ingetrokken, voor zover deze zijn grondslag vindt in de kosten van gas, water en elektra, en de hypotheeklasten van de woning.
4.22 Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eisers] onvoldoende in concreto aangegeven waaruit het beweerdelijk onrechtmatig handelen van [gedaagde sub 1] jegens [eiser sub 1] zou hebben bestaan, en waarom dit handelen als onrechtmatig dient te worden aangemerkt. De enkele stelling dat [gedaagde sub 1] [eiser sub 1] uit de woning heeft gejaagd, volstaat daartoe, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan, niet. Het terzake door [eisers] gedane bewijsaanbod, dat als vordering is geformuleerd in de conclusie van repliek, zal dan ook worden gepasseerd bij gebrek aan concrete aanknopingspunten daartoe. Echter, ook indien [eisers] deze onderbouwing wel zou hebben gegeven, valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien waarom [gedaagde sub 1] aansprakelijk zou zijn voor de schade die [eiser sub 1] dientengevolge heeft geleden over de periode na verstrekking van het gebruiksrecht van de woning aan [gedaagde sub 1]. Immers, naar moet worden aangenomen had [eiser sub 1] in elk geval op dat moment de keuze om [gedaagde sub 1] de woning te doen verlaten, dan wel hem in de woning te laten verblijven. De omstandigheid dat [eiser sub 1] voor de laatste optie heeft gekozen, betekent niet dat [gedaagde sub 1] ook na toekenning van het gebruiksrecht aansprakelijk kan worden gehouden voor de kosten die [eiser sub 1] ten behoeve van de nieuwe woning heeft gemaakt.
Tenslotte heeft [eisers] ook de omvang van de door hem geleden schade onvoldoende onderbouwd. [eisers] heeft daartoe alle gelegenheid gehad en is ondanks herhaalde verzoeken daartoe van de wederpartij niet tot het verstrekken van een deugdelijke onderbouwing overgegaan.
Ook de vordering tot betaling van schadevergoeding dient derhalve te worden afgewezen.
Conclusie
4.23 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat alle vorderingen zullen worden afgewezen.
4.24 [Eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, zij het niet uitvoerbaar bij voorraad, en niet hoofdelijk, nu dit niet door [gedaagde sub 1] is gevorderd. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 205,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 2.260,00 (5,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 2.465,00
4.25 De rechter, ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
5. De beslissing
De rechtbank
ten aanzien van de curator
5.1 verstaat dat op de tegen de curator ingestelde vorderingen niet meer behoeft te worden beslist,
ten aanzien van [gedaagde sub 1]
5.2 wijst de vorderingen af,
5.3 veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] tot op heden begroot op EUR 2.465,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Willems en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2007.
w.g. griffier w.g. rechter