ECLI:NL:RBUTR:2007:AZ7881

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/604360-06
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf voor mishandeling na vechtpartij in café

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 6 februari 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1980, die beschuldigd werd van mishandeling. De verdachte was betrokken bij een vechtpartij in een café op 20 augustus 2006, waarbij hij de aangever een elleboogstoot en klappen heeft gegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangever letsel heeft opgelopen, waaronder een gebroken arm en een wond aan de lip. Echter, de rechtbank oordeelde dat niet wettig en overtuigend bewezen was dat de verdachte zwaar lichamelijk letsel had toegebracht, zoals aanvankelijk ten laste gelegd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 dagen, waarbij rekening is gehouden met de tijd die hij al in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De officier van justitie had een zwaardere straf geëist, maar de rechtbank vond de gepleegde feiten minder ernstig dan door de officier van justitie was gesteld. De benadeelde partij heeft een vordering ingediend voor schadevergoeding, die deels is toegewezen. De rechtbank heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade en enkele andere kosten afgewezen, omdat deze niet van eenvoudige aard waren en alleen bij de burgerlijke rechter konden worden ingediend. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om een bedrag van € 1.064,50 te betalen aan de benadeelde partij, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot heropening van het onderzoek afgewezen, omdat deze niet tijdig was ingediend. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de rechtbank de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte in overweging heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer(s): 16/604360-06
Datum uitspraak: 6 februari 2007
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres].
Raadsman: mr. W. Tijsseling.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 januari 2007.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het onder 1 ten laste gelegde feit ter terechtzitting van 23 januari 2007 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
Verzoek heropening onderzoek
De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie ter terechtzitting om het onderzoek te heropenen, teneinde een aanvullende medische verklaring over te kunnen leggen, af. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van de officier van justitie gelegen deze op een eerder tijdstip een dergelijke verklaring over te leggen. Voorts prevaleert in casu een vlotte afdoening van de zaak teneinde aan de strafprocedure een einde te laten komen boven aanhouding van de zaak teneinde op een laat tijdstip een aanvullende medische verklaring over te leggen.
Vrijspraak
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde acht de rechtbank, gelet op het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier, niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de aangever. In het proces-verbaal van aangifte staat vermeld dat het letsel van aangever bestaat uit oogkasletsel, een gescheurde lip, een op twee plaatsen gebroken rechter arm en een scheur in het bot bij de pols. Uit de medische verklaring d.d. 6 september 2006 blijkt echter dat als uitwendig letsel is waargenomen een breuk van de rechter arm en een wond aan de lip. Afgezien van de verklaring van de aangever bevat het dossier geen specifieke gegevens waaruit blijkt van oogletsel en een gescheurd bot van de pols.
Voorts overweegt de rechtbank dat gelet op de geldende jurisprudentie een botbreuk, in casu van de arm, onder omstandigheden kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. Nu echter de aard en de ernst van de armbreuk onvoldoende duidelijk is geworden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van zwaar lichamelijk letsel.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat er, gelet op het verhandelde ter terechtzitting en de verklaringen in het dossier, onvoldoende aanknopingspunten zijn om vast te kunnen stellen dat de opzet van de verdachte er op was gericht om de aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat de verdachte door middel van het toegepaste geweld, zoals hieronder bewezenverklaard is, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zwaar lichamelijk letsel zou intreden.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De rechtbank verstaat het weglaten van de datum gelegen in 2006, namelijk 20 augustus, als een kennelijke schrijffout. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat de raadsman ter terechtzitting desgevraagd heeft bevestigd dat de wijziging tenlastelegging, inhoudende de invoeging van het meer subsidiair ten laste gelegde feit, hetzelfde feitencomplex betreft als de primair en subsidiair ten lastegelegde feiten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 20 augustus 2006 opzettelijk mishandelend [aangever] een elleboogstoot en klappen tegen het hoofd en de arm heeft gegeven, ten gevolge waarvan de aangever pijn en letsel heeft bekomen.
Uit het proces-verbaal van aangifte blijkt dat aangever op 20 augustus 2006 in het café [W.] te [W.] een elleboogstoot en een aantal klappen heeft gekregen tegen zijn hoofd en tegen zijn arm en dat hij als gevolg daarvan pijn en letsel heeft ondervonden. De verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat er een korte vechtpartij met de aangever heeft plaatsgevonden. Hij heeft verklaard dat het goed zou kunnen dat hij de aangever een elleboogstoot heeft gegeven. Ook [getuige R.] heeft verklaard de zogenaamde elleboogstoot gezien te hebben. Voorts heeft de verdachte ter zitting bekend dat hij de aangever enkele klappen heeft gegeven. Verder blijkt uit de medische verklaring d.d. 6 september 2006 dat als uitwendig letsel is waargenomen een breuk van de rechter arm en een wond aan de lip.
Hetgeen meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Mishandeling.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. De verdachte heeft op 20 augustus 2006 in een café in [W.], nadat hij een aanzienlijke hoeveelheid alcohol had geconsumeerd, het slachtoffer zonder redelijke aanleiding een elleboogstoot in zijn gezicht gegegeven. Vervolgens ontstond er een worsteling waarbij de verdachte het slachtoffer een aantal klappen tegen zijn arm heeft gegeven. Door zijn handelwijze heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer aangetast en heeft het slachtoffer pijn ondervonden. Feiten als het hiervoor omschreven feit veroorzaken bij de slachtoffers gevoelens van angst en onveiligheid. Het slachtoffer heeft ter terechtzitting verklaard naar aanleiding van de mishandeling psychiatrische hulp te hebben ingeschakeld.
Wat betreft de persoon van de verdachte acht de rechtbank in het bijzonder van belang dat
de verdachte eerder voor soortgelijke feiten met politie en justitie in aanraking geweest.
Het Centrum Maliebaan heeft geadviseerd verdachte een voorwaardelijke straf op te leggen.
De rechtbank volgt dit advies echter niet. Verdachte heeft 16 dagen vastgezeten. De rechtbank acht een dergelijke vrijheidsstraf nu sprake is van recidive een gepaste en geboden reactie op het door verdachte gepleegde feit. De rechtbank is echter, nu zij een minder ernstig feit dan door de officier van justitie voorgestaan bewezen heeft verklaard, van oordeel dat met alleen deze straf kan worden volstaan. Verdachte is voor het bewezenverklaarde delict met 16 dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf in voldoende mate gestraft. Te meer nu de reclassering de kans op recidive als klein inschat en verplicht reclasseringscontact niet geïndiceerd acht, heeft een voorwaardelijke gevangenisstraf langer dan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bovendien geen toegevoegde waarde.
De vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt, blijkens de twee ingevulde voegingsformulieren, -naar de rechtbank begrijpt- tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het primair ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 934,50 wegens materiële schade, bestaande uit een bedrag van € 558,- in verband met de aanschaf nieuwe bril, € 6,50 in verband met een taxi-rit naar het ziekenhuis, € 255,- in verband met een gemiste no-claim zorgverzekering en € 115,- in verband met de aanschaf van een nieuwe jas. Voorts wordt er een bedrag van € 2.250,- wegens immateriële schade opgevoerd.
Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de gemiste kosten in verband met een no-claim zorgverzekering, de kosten in verband met de aanschaf van een nieuwe jas, en de immateriële schade voor zover dit een bedrag hoger dan € 500,- betreft, is niet van zo eenvoudige aard dat dit deel van de vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De vordering van de benadeelde partij is voor het overige van zo eenvoudige aard dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte meer subsidiair bewezenverklaarde feit.
De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 500,- en de materiële schade wordt begroot op € 564,50.
In dit verband overweegt de rechtbank ten aanzien van de materiele schade dat de taxikosten niet door de raadsman zijn betwist. Voorts wordt rekening gehouden met de opgevoerde kosten in verband met de aanschaf van een nieuwe bril, nu voldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte de benadeelde partij in de buurt van de bril heeft geslagen. Voorts heeft de benadeelde partij ter terechtzitting voldoende aannemelijk gemaakt waarom hij nog niet over een aankoopbewijs van de bril beschikt.
De vordering zal daarom tot een totaalbedrag van € 1.064,50 worden toegewezen.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd, omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 24c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot heropening van het onderzoek.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde feit, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het meer subsidiair bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 16 (ZESTIEN) dagen.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangever], ten dele toe tot een bedrag van € 1.064,50 (zegge EENDUIZEND VIERENZESTIG EURO EN VIJFTIG EUROCENT).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het hiervoor omschreven gedeelte en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 1.064,50 (zegge EENDUIZEND VIERENZESTIG EURO EN VIJFTIG EUROCENT) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 21 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Heft het - reeds geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, P.K. van Riemsdijk en G. Sluiter bijgestaan door mr. M. Wolfrat als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 februari 2007.
Mr. G. Sluiter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.