ECLI:NL:RBUTR:2007:AZ7231

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
214818/ HA ZA 06-1564
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de rol van tussenpersonen bij beoordeling van eigen schuld

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Utrecht, hebben drie eisers, bijgestaan door hun procureurs, een vordering ingesteld tegen AEGON BANK N.V., h.o.d.n. Spaarbeleg. De eisers vorderden onder andere een verklaring voor recht dat de onderhavige SprintPlan-overeenkomsten nietig, vernietigd of ontbonden zijn, en veroordeling van Spaarbeleg tot betaling van bedragen die zij in het kader van deze overeenkomsten hadden voldaan. De rechtbank heeft de feiten vastgesteld, waarbij werd opgemerkt dat de eisers elk een inschrijfformulier voor het SprintPlan hadden ondertekend en dat zij een Welkomstpakket met Algemene Voorwaarden hadden ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de Wck niet van toepassing was op de SprintPlan-overeenkomsten, omdat deze als een vorm van effectenbelending werden beschouwd die onder de uitzonderingen van de Wck viel. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eisers niet voldoende hadden aangetoond dat zij gedwaald hadden over de aard van de overeenkomst, en dat zij zich bewust hadden moeten zijn van de risico's die aan het product verbonden waren. De rechtbank concludeerde dat Spaarbeleg niet onrechtmatig had gehandeld en dat de vorderingen van de eisers werden afgewezen. De rechtbank heeft echter wel vastgesteld dat Spaarbeleg haar zorgplicht had geschonden door niet voldoende informatie in te winnen over de financiële situatie en beleggingsdoelstellingen van de eisers. Dit leidde tot de conclusie dat de eisers niet in staat waren om de risico's van het product goed te begrijpen, wat hen in een kwetsbare positie bracht. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor getuigenverhoren om meer duidelijkheid te krijgen over de rol van de tussenpersonen en de communicatie met de eisers.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 214818 / HA ZA 06-1564
Vonnis van 24 januari 2007
in de zaak van
1. [eiser sub. 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub. 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser sub. 3],
wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. J.J.W. Remme,
tegen
de naamloze vennootschap
AEGON BANK N.V., h.o.d.n. Spaarbeleg,
gevestigd te Utrecht en kantoorhoudende te Nieuwegein,
gedaagde,
procureur mr. B.F. Keulen.
Eisers gezamenlijk zullen hier [eiser c.s.] worden genoemd. Eisers afzonderlijk zullen hierna [eiser sub. 1], [eiser sub. 2] en [eiser sub. 3] worden genoemd. Gedaagde zal Spaarbeleg worden genoemd.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 augustus 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 28 september 2006.
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1 Spaarbeleg is een financiële instelling die overeenkomsten sluit met betrekking tot financiële producten, waaronder het zogenaamde SprintPlan. Bij een SprintPlan-overeenkomst wordt gedurende een periode van vijf jaar belegd met een door Spaarbeleg verstrekte lening. Met het geleende bedrag worden voor de belegger participaties aangekocht in het Spaarbeleg Garantiefonds. De participaties worden op naam van de Stichting Aegon BeleggingsGiro gesteld die deze voor rekening en risico van de cliënt gaat houden. Na afloop van de looptijd van de overeenkomst worden de participaties in het Garantiefonds verkocht en wordt de lening afgelost. Het SprintPlan-product kent een gegarandeerde einduitkering (de zogenaamde garantiewaarde) waarmee het geleende bedrag kan worden terugbetaald.
2.2. [Eiser sub. 1] en [eiser sub. 2] hebben op 14 oktober 1999 ieder afzonderlijk een inschrijfformulier ondertekend, dat aan Spaarbeleg is toegestuurd. [Eiser sub. 3] heeft omstreeks 8 november 2000 een inschrijfformulier ondertekend dat eveneens aan Spaarbeleg is toegestuurd. [Eiser c.s.] heeft vervolgens het zogenaamde Welkomstpakket ontvangen, vergezeld van een begeleidende brief. Dit Welkomstpakket bevatte in ieder geval een exemplaar van de Algemene Voorwaarden (hierna: “de Algemene Voorwaarden”) en een certificaat (hierna: “het certificaat”).
Tussen [eiser sub. 1] en Spaarbeleg en tussen [eiser sub. 2] en Spaarbeleg is per 1 december 1999 een SprintPlan-overeenkomst totstandgekomen. Tussen [eiser sub. 3] en Spaarbeleg is per 1 december 2000 een SprintPlan-overeenkomst totstandgekomen. De drie overeenkomsten hebben een looptijd van 5 jaar.
2.3. De tekst van de Algemene Voorwaarden luidt voor zover relevant als volgt:
“5.1 Op de aanvangsdatum van een Spaarbeleg SprintPlan-contract worden voor rekening en risico van de Cliënt een aantal (…) Participaties van de desbetreffende serie aangekocht. De Aankoopsom wordt gefinancierd door AEGON Bank, die ervoor zorgt dat de Aankoopsom tijdig aan het AEGON GarantieFonds wordt betaald. De desbetreffende (…) Participaties worden op naam van Stichting AEGON BeleggingsGiro gesteld, die deze voor rekening en risico van de Cliënt gaat houden. Vanaf het moment waarop deze transactie is verricht, is de Cliënt Deelnemer in de desbetreffende Portefeuille.
5.2 Het door de Deelnemer op zijn inschrijfformulier vermelde maandbedrag is rente over de Aankoopsom van de voor hem aangekochte (…) Participaties. (...)
7.1 Bij afloop van het Spaarbeleg SprintPlan-contract van een Deelnemer op de einddatum van de desbetreffende Portefeuille, maken AEGON Bank en Stichting AEGON BeleggingsGiro voor die Deelnemer een eindafrekening op, die binnen twee weken na de einddatum aan de Deelnemer wordt toegezonden. Op de eindafrekening wordt vermeld:
(a) het bedrag dat na de einddatum wordt uitgekeerd op de (…) Participaties die Stichting AEGON BeleggingsGiro alsdan voor Deelnemer houdt, (b) de voor het desbetreffende Spaarbeleg SprintPlan-contract geldende (restant-) Aankoopsom en (c) al hetgeen de Deelnemer alsdan verder nog uit hoofde van zijn Spaarbeleg SprintPlan-contract aan AEGON Bank verschuldigd mocht zijn. Het saldo van de eindafrekening is het bedrag van de onder (a) bedoelde post, verminderd met het gezamenlijke bedrag van de onder (b) en (c) bedoelde posten. (...)
7.3 Indien het in artikel 7.1 bedoelde saldo van de eindafrekening negatief mocht zijn, is de Deelnemer verplicht tot bijbetaling van dit saldo aan AEGON Bank. (...)
8.4 In geval van vervroegde opzegging of beëindiging vindt vervroegde eindafrekening plaats. Het bepaalde (...) in artikel 7, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat (i) de in artikel 7.1 onder (a) bedoelde post van de eindafrekening wordt vervangen door een bedrag dat gelijk is aan de Dagwaarde van de (…) Participaties die Stichting AEGON BeleggingsGiro alsdan voor de Deelnemer houdt; (...)
9.3 Alle voor- en nadelen verbonden aan de Participaties die Stichting AEGON BeleggingsGiro voor een Deelnemer houdt, zijn voor rekening en risico van de desbetreffende Deelnemer."
2.4. De tekst van het certificaat van [eiser sub. 1] luidt als volgt:
“ (...)
Maandbedrag : f 300,00
Belegd bedrag : f 45.000,00
Belegd in : AEGON GarantieFonds december 99/04
Rente : 8,00% (...)
Garantiewaarde: f 40.500,00
(...)”
2.5. De tekst van het certificaat van [eiser sub. 2] luidt als volgt:
“ (...)
Maandbedrag : f 200,00
Belegd bedrag : f 30.000,00
Belegd in : AEGON GarantieFonds december 99/04
Rente : 8,00% (...)
Garantiewaarde: f 27.000,00
(...)”
2.6. De tekst van het certificaat van [eiser sub. 3] luidt als volgt:
“ (...)
Maandbedrag : f 100,00
Belegd bedrag : f 15.000,00
Belegd in : AEGON GarantieFonds december 00/05
Rente : 8,00% (...)
Garantiewaarde: f 15.000,00
(...)”
2.7. [Eiser sub. 1] heeft ter uitvoering van de overeenkomst 60 maandtermijnen van
EUR 136,13 (NLG 300,00) aan Spaarbeleg voldaan, derhalve in totaal een bedrag van EUR 8.167,80. [Eiser sub. 2] heeft 60 termijnen van EUR 90,76 (NLG 200,00) voldaan, derhalve in totaal EUR 5.445,60. [Eiser sub. 3] heeft 60 maandtermijnen van EUR 45,38 (NLG 100,00) voldaan, derhalve in totaal EUR 2.772,80.
2.8. Eisers zijn collega’s. [Eiser sub. 1] en [eiser sub. 2] zijn bovendien echtgenoten. Zij hebben zich bij het sluiten van de SprintPlan-overeenkomst laten bijstaan door een tussenpersoon van het kantoor De Spaarbelegger te Limmen. [Eiser sub. 3] is bijgestaan door de heer [P.]. [Eiser sub. 1] en [eiser sub. 2] zijn bijgestaan door één van zijn medewerkers, genaamd Sharon. Zij zijn via hun werk in contact gekomen met de Spaarbelegger.
3. Het geschil
3.1 [Eiser c.s.] vordert:
I. een verklaring voor recht dat de onderhavige overeenkomsten nietig, vernietigd dan wel ontbonden zijn;
II. veroordeling van Spaarbeleg tot betaling aan [eiser sub. 1] van een bedrag van EUR 8.167,80, betaling aan [eiser sub. 2] van een bedrag van EUR 5.445,60 en betaling aan [eiser sub. 3] van een bedrag van EUR 2.772,80, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de telkens door [eiser c.s.] gedane betalingen tot aan de dag der algehele voldoening;
III. veroordeling van Spaarbeleg tot betaling aan [eiser c.s.] van een bedrag van EUR 904,00 te vermeerderen met BTW ter zake buitengerechtelijke kosten;
een en ander met veroordeling van Spaarbeleg in de kosten van het geding.
3.2 Spaarbeleg voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Strijd met de Wck
4.1. De meest verstrekkende grondslag van de vorderingen van [eiser c.s.] is het beroep op strijd met de Wck, hetgeen volgens hem tot nietigheid van de overeenkomsten leidt op grond van artikel 3:40 lid 2 BW. De rechtbank heeft in haar vonnis van 6 juli 2005 (LJN: AT8955), in een procedure aangespannen door eveneens een individuele deelnemer aan het SprintPlan tegen Spaarbeleg, bepaald dat de Wck niet op de SprintPlan-overeenkomst van toepassing is. De rechtbank heeft daarbij, kort samengevat, het volgende overwogen:
"Naar het oordeel van de rechtbank is de SprintPlan-overeenkomst te beschouwen als een krediettransactie in de zin van art. 1 aanhef en onder a, 1° Wck. De rechtbank is evenwel ook van oordeel dat de SprintPlan-overeenkomst een vorm van effectenbelening is die op grond van art. 4 lid 1 aanhef en onder h Wck van de werking van de Wck is uitgezonderd. De rechtbank baseert zich hierbij op een analyse van de uitlatingen door de verantwoordelijk Minister (van Financiën) over (de gevolgen van) de aandelenlease-overeenkomsten, de Memorie van toelichting naar aanleiding van een wijziging van o.a. de Wck en de relatie tussen de bescherming die de Wck beoogt te bieden en de beschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan de Europese regelgeving op dit terrein."
4.2. In artikel 4 lid 1 aanhef en onder h Wck is bepaald dat de Wck niet geldt voor krediettransacties die bestaan uit belening van ter beurze genoteerde effecten dan wel van niet ter beurze genoteerde effecten, voor zover de waarde daarvan door middel van een openbare prijsaanduiding voor een ieder kenbaar is, mits de kredietsom de waarde van de betrokken effecten op het tijdstip van het aangaan van de transactie niet te boven gaat.
[eiser c.s.] heeft aangevoerd dat deze bepaling slechts ziet op de situatie dat een bestaande aandelenportefeuille als onderpand wordt gegeven voor een lening en niet op de onderhavige situatie, waarin een lening wordt afgesloten om te kunnen beleggen. De rechtbank heeft zich bij de beoordeling in voormelde zaak rekenschap gegeven van het feit dat de aandelenleaseovereenkomst niet onder de letterlijke bewoordingen van artikel 4 lid 1 aanhef en onder h Wck valt. Dit heeft blijkens het hiervoor geciteerde vonnis niet geleid tot het oordeel dat de overeenkomst niet op grond van artikel 4 lid 1 aanhef en onder h Wck van de werking van de Wck is uitgezonderd. De stelling van [eiser c.s.] vormt voor de rechtbank dan ook geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.3. [Eiser c.s.] heeft aangevoerd dat de minister van Financiën op het moment dat hij de betreffende uitlatingen over aandelenleaseovereenkomsten deed geen portefeuillehouder was. De rechtbank heeft zich hiervan rekenschap gegeven in haar beoordeling. Bovendien heeft de minister in de brief aan de Tweede Kamer d.d. 6 juli 1998 (Aanhangsel Kamerstukken II TK 1997-1998 br 1470, p. 3015, 3016), waarin de minister ter beantwoording van de gestelde kamervragen heeft aangegeven dat hij geen reden zag om effectenlease onder de Wck te brengen, vermeld dat hij de betreffende antwoorden gaf mede namens de staatssecretaris van Economische Zaken, die op dat moment wel portefeuillehouder was. Voorts heeft de minister ook in het kader van de totstandkoming van de Wfd uitlatingen gedaan over de Wck, die mede in voormeld oordeel zijn betrokken, op welk moment hij wel portefeuillehouder was. Het feit dat de minister geen portefeuillehouder was is aldus geen aanleiding voor de rechtbank om terug te komen op haar eerdere oordeel.
4.4. [Eiser c.s.] heeft voorts aangevoerd dat in het geval van de SprintPlan-overeenkomst geen sprake is van een effect, zodat evenmin sprake is van belening van effecten in de zin van artikel 4 lid 1 aanhef en onder h Wck. Dit heeft volgens [eiser c.s.] tot gevolg dat niet kan worden gesteld dat de SprintPlanovereenkomst op grond van voormeld artikel is uitgezonderd van de werking van de Wck. Volgens [eiser c.s.] doet het SprintPlan slechts verbintenisrechtelijke aanspraken ontstaan op een bepaalde uitkering in geld afhankelijk van de betreffende indices. Ook Spaarbeleg heeft slechts een verbintenisrechtelijke aanspraak jegens de Stichting Aegon BeleggingsGiro, welke stichting op haar beurt participeert in het Aegon Garantiefonds, aldus [eiser c.s.] De rechtbank is van oordeel dat de aanspraak die de deelnemer op grond van het SprintPlan verkrijgt is te definiëren als een recht van deelgenootschap in de zin van de Wte. Aangezien een recht van deelgenootschap valt onder de definitie van het begrip effect zoals opgenomen in artikel 1 sub a Wte, gaat voormelde stelling van [eiser c.s.] niet op.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om terug te komen op het door haar reeds uitvoerig gemotiveerde oordeel dat de Wck niet van toepassing is op de SprintPlan-overeenkomst. De vordering van [eiser c.s.] voor zover gebaseerd op de Wck wordt dan ook afgewezen.
De ontvangen informatie
4.6. [Eiser c.s.] heeft aangevoerd dat hij het certificaat en de Algemene Voorwaarden eerst nadat hij het inschrijfformulier had opgestuurd en aldus na het sluiten van de overeenkomst heeft ontvangen. Zoals in eerdere vonnissen over de SprintPlan-overeenkomst is overwogen komt de SprintPlan-overeenkomst op de volgende wijze tot stand. De deelnemer stuurt een inschrijfformulier toe aan Spaarbeleg. De acceptatie van dit inschrijfformulier door Spaarbeleg kan worden gekwalificeerd als de aanvaarding van het aanbod van de deelnemer om de SprintPlan-overeenkomsten aan te gaan. Deze acceptatie vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de deelnemer niet voorafgaand aan de aanvangsdatum van een SprintPlan-overeenkomst kenbaar maakt alsnog van het sluiten van een SprintPlan-overeenkomst af te zien (artikel 2 van de Algemene Voorwaarden). Binnen deze bedenktijd (die ingevolge artikel 3 van de Algemene Voorwaarden ongeveer twee weken bedraagt) kan de deelnemer kenbaar maken van de SprintPlan-overeenkomst af te zien en daarmee zonder kosten of verplichtingen voorkomen dat de SprintPlan-overeenkomst tot stand komt. Spaarbeleg heeft [eiser c.s.] ook expliciet op deze bedenktijd gewezen in het inschrijfformulier en de tegelijkertijd met het Welkomstpakket toegezonden begeleidende brief (zie productie 4 bij de dagvaarding). Dit betekent dat de onderhavige drie SprintPlan-overeenkomsten eerst tot stand zijn gekomen nadat de bedenktijd ongebruikt was verstreken en van ‘t Hof c.s. van het toegezonden Welkomstpakket kennis had kunnen nemen. Gelet hierop dient de stelling van [eiser c.s.] dat de Algemene Voorwaarden eerst na het sluiten van de overeenkomst zijn ontvangen te worden verworpen.
4.7. Spaarbeleg heeft aangevoerd dat zij zowel op 1 oktober 1999 als op 12 november 1999 aan [eiser sub. 1] en [eiser sub. 2] een Welkomstpakket heeft toegezonden. Zij heeft voorts aangevoerd dat zij op 8 november 2000 een Welkomstpakket aan [eiser sub. 3] heeft toegezonden. Dit welkomstpakket bevatte volgens haar naast het certificaat en de Algemene Voorwaarden de Brochure en Specifieke Bepalingen. [Eiser c.s.] heeft betwist dat hij de Brochure en Specifieke Bepalingen heeft ontvangen. Spaarbeleg heeft ter onderbouwing van de verzending een uitdraai uit haar administratie overgelegd (zie productie 3 bij de conclusie van antwoord). Voor zover uit deze uitdraai al kan worden afgeleid dat het Welkomstpakket aan [eiser c.s.] is verzonden, geldt dat hieruit niet kan worden afgeleid dat het Welkomstpakket is ontvangen en wat de inhoud daarvan is geweest. Spaarbeleg heeft weliswaar bewijs aangeboden van de wijze van samenstelling van de Welkomstpakketten en de verzending ervan, maar niet van haar stelling dat [eiser c.s.] het Welkomstpakket met de gestelde inhoud ook heeft ontvangen. Aldus dient er in rechte van uit gegaan te worden dat [eiser c.s.] de Brochure en de Specifieke Bepalingen niet heeft ontvangen.
Dwaling
4.8. [Eiser c.s.] heeft aangevoerd dat de overeenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling. Hij heeft gedwaald omtrent de constructie van de overeenkomst en de daaraan verbonden risico’s. De dwaling is volgens hem te wijten aan inlichtingen die Spaarbeleg en de tussenpersoon hebben verstrekt. Hij heeft ter onderbouwing aangevoerd dat hij meerdere spaarproducten via de tussenpersoon had afgesloten. De tussenpersoon heeft het SprintPlan voorgesteld als aanvullende spaarvorm. De tussenpersoon heeft daarbij aangegeven dat het SprintPlan veilig was en dat het spaarbedrag gegarandeerd was. Uit de op het certificaat gebezigde term “garantiewaarde” heeft [eiser c.s.] afgeleid dat er een gegarandeerd spaarbedrag ter hoogte van die garantiewaarde zou overblijven aan het einde van de looptijd.
4.9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser c.s.] uit de door Spaarbeleg verstrekte schriftelijke informatie zelfs bij oppervlakkige lezing niet kunnen en mogen afleiden dat het SprintPlan een spaarproduct was. Bij oplettende bestudering van de informatie had [eiser c.s.] bovendien kunnen en moeten begrijpen dat het SprintPlan inhield dat hij maandelijks een bedrag aan rente zou betalen over een bij Spaarbeleg afgesloten lening en dat Spaarbeleg vervolgens met deze lening voor rekening en risico van hem participaties zou kopen in het Aegon GarantieFonds. In de Algemene Voorwaarden staat immers met zoveel woorden vermeld dat het door de deelnemer betaalde maandbedrag rente is over de aankoopsom van de voor hem gekochte (fracties van) participaties en dat de aankoopsom wordt gefinancierd door Spaarbeleg. Ook staat vermeld dat na afloop van een SprintPlan-contract een eindafrekening plaatsvindt en dat Spaarbeleg aan de deelnemer alsdan betaalt het bedrag dat na de einddatum wordt uitgekeerd op de alsdan voor de deelnemer gehouden (fracties van) participaties, verminderd met de voor het SprintPlan-contract geldende aankoopsom en verder verminderd met al hetgeen de deelnemer alsdan uit hoofde van het SprintPlan-contract aan Spaarbeleg verschuldigd mocht zijn (zie rechtsoverweging 2.3). Dat [eiser c.s.] de brochure niet heeft ontvangen kan aan dit oordeel niet afdoen. Wellicht is de brochure voor de gemiddelde deelnemer aan het SprintPlan eenvoudiger te begrijpen dan de Algemene Voorwaarden, maar dit neemt niet weg dat [eiser c.s.] voormelde informatie uit de Algemene Voorwaarden had kunnen afleiden.
4.10. [Eiser c.s.] heeft aangevoerd dat hij de op het certificaat vermelde garantiewaarde heeft mogen opvatten als één van de essentialia van de overeenkomst, die niet opzij kunnen worden gezet door de Algemene Voorwaarden en waarnaar [eiser c.s.] geen onderzoek hoefde te verrichten. Hij heeft gesteld dat de Algemene Voorwaarden onredelijk bezwarend zijn, voor zover deze hem het recht ontnemen de door Spaarbeleg toegezegde garantiewaarde op te eisen. Hij doet een beroep op de vernietigbaarheid van de betreffende bepaling van de Algemene Voorwaarden. [eiser c.s.] gaat er hierbij van uit dat hij uit de garantiewaarde heeft mogen afleiden dat hij aan het einde van de looptijd recht zou hebben op een gegarandeerd spaarbedrag. Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt, mocht [eiser c.s.] er juist niet van uitgaan dat de overeenkomst een spaarproduct was, zodat hij er ook niet van uit mocht gaan dat hij aan het einde van de looptijd recht zou hebben op dit spaarbedrag. Dit volgt al uit het feit dat de hoogte van de garantiewaarde het totaal van de maandelijks betaalde bedragen in ruime mate overstijgt. Het beroep van [eiser c.s.] op vernietigbaarheid van de Algemene Voorwaarden gaat dan ook niet op.
4.11. Uit het voorgaande volgt dat voor zover [eiser c.s.] in de door hem gestelde zin heeft gedwaald omtrent de inhoud van de overeenkomst, kort gezegd dat hij dacht te sparen, hij deze dwaling aan zichzelf heeft te wijten en niet aan de door Spaarbeleg verstrekte schriftelijke informatie. Gelet op deze schriftelijke informatie kan hij de gestelde dwaling evenmin wijten aan de uitlatingen die de tussenpersoon volgens hem heeft gedaan.
4.12. De rechtbank wijst het beroep van [eiser c.s.] op dwaling en de daarop gebaseerde vordering op grond van het voorgaande af.
Schending zorgplicht
4.13. [Eiser c.s.] heeft aangevoerd dat Spaarbeleg heeft gehandeld in strijd met haar zorgplicht doordat zij geen onderzoek heeft gedaan naar de bekendheid van [eiser c.s.] met de risico’s van het SprintPlan c.q. doordat zij hem niet op die risico’s heeft gewezen. [Eiser c.s.] heeft ter onderbouwing verwezen naar het vonnis van de rechtbank d.d. 4 januari 2006 (NJ 2006, 152).
4.14. Voor wat betreft de omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand is gekomen heeft [eiser sub. 1], mede namens [eiser sub. 2], bij gelegenheid van de gehouden comparitie aangevoerd: “(…) Wij wilden uitdrukkelijk geen risico lopen met dit product, in die zin dat we de maandelijkse bedragen kwijt zouden raken. Wij waren slechts bereid het risico te nemen dat we geen rente zouden ontvangen over de maandelijks door ons te betalen bedragen. De garantiewaarde die op het certificaat staat vermeld dat wij hebben ontvangen was voor ons verwarrend. Het bedrag correspondeerde namelijk niet met onze inleg. Wij hebben er echter verder niet over nagedacht en zijn er van uit gegaan dat het hier een richtlijn betrof van de opbrengst die men verwachtte te behalen. Wij willen graag nog naar voren brengen dat wij het product in het volste vertrouwen hebben genomen juist omdat het werd verkocht door Aegon. Wij dachten dus dat het goed zat. Wij zijn daarom wat onzorgvuldiger omgegaan met de kleine lettertjes. Daarmee bedoelen wij de Algemene Voorwaarden die onze advocaat in het geding heeft gebracht.”
4.15. [Eiser sub. 3] heeft voor wat de omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand is gekomen bij gelegenheid van de gehouden comparitie onder meer aangevoerd: “(…) Dit product leek mij ideaal omdat ik zo gedwongen werd gedurende een overzichtelijke periode van 5 jaar te sparen. De rente die ik over de maandelijkse betalingen zou mislopen vond ik wel te overzien. Het was voor mij voldoende dat ik na 5 jaar de vrije beschikking in ieder geval zou hebben over het bedrag van fl. 6.000,00 dat ik op deze wijze opzij had gezet. Alles wat ik meer zou krijgen zou meegenomen zijn. Ik ging er vanuit dat ik volledig mocht vertrouwen op hetgeen de tussenpersoon van een gerenommeerde spaarbank mij vertelde.”
4.16. De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 11 juli 2003, JOR 2003, 199 heeft overwogen dat op een bank een bijzondere zorgplicht rust om niet-professionele beleggers te informeren over de risico's van het product, en in zijn arrest van 9 januari 1998, NJ 1999, 285 heeft overwogen "dat de maatschappelijke functie van de banken een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt." Deze zorgplicht – die naar zijn aard strekt tot bescherming van de (potentiële) cliënt tegen het gevaar van zijn eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht – vloeit voort uit hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid, gelet op de aard van de contractuele verhouding tussen financiële instellingen en haar particuliere cliënten, meebrengen.
4.17. De rechtbank heeft in haar vonnis van 22 december 2004 (NJ 2005, 60), onder meer herhaald in haar vonnis van 4 januari 2006 (NJ 2006, 152) aangegeven dat de omvang van de zorgplicht wordt bepaald door de resultante van twee verplichtingen, te weten het verstrekken van informatie aan en het inwinnen van informatie bij de potentiële deelnemer.
4.18. De rechtbank heeft in het vonnis van 22 december 2004 in dit verband onder meer overwogen:
Anders dan Spaarbeleg, is de rechtbank van oordeel, dat Spaarbeleg er niet zonder meer vanuit heeft kunnen gaan dat zij bij de verkoop van het product SprintPlan kon volstaan met alleen het verstrekken van informatie. De rechtbank constateert, dat nu Spaarbeleg op voorhand reeds had besloten dat een dergelijk onderzoek achterwege kon blijven, zij zichzelf de mogelijkheid heeft ontnomen om erachter te komen of de informatie die zij over een deelnemer kon verkrijgen, haar zou doen besluiten om het product SprintPlan niet aan die deelnemer te verkopen. Door haar besluit heeft Spaarbeleg geen inzicht kunnen verkrijgen in het doel van de belegging en de financiële positie en ervaring van de deelnemer. Indien na deze verificatie gebleken zou zijn dat het doel van de belegging sparen was, hetgeen door GeSp is gesteld, dan zou, zo neemt de rechtbank aan, Spaarbeleg deze mensen niet hebben geadviseerd om aan het SprintPlan deel te nemen, nu Spaarbeleg het SprintPlan als een beleggingsproduct beschouwt, waaraan risico's inherent zijn.
4.19. De rechtbank heeft in het vonnis van 4 januari 2006 in dit verband onder meer overwogen:
(…) dat de rechtbank van oordeel is dat mede gelet op de risico's van het SprintPlan Spaarbeleg niet kon volstaan met het alleen verstrekken van informatie. Door Spaarbeleg is naar aanleiding hiervan betoogd dat het SprintPlan een veilig product is met zeer beperkt risico's. Tot deze stelling komt Spaarbeleg onder meer omdat, anders dan bij andere aandelenlease-producten, de deelnemer aan het SprintPlan niet met een restschuld kan worden geconfronteerd. Zelfs bij tussentijdse verlaging of beëindiging van een SprintPlan blijft, volgens Spaarbeleg, de omvang van de risico's beperkt.
Naar het oordeel van de rechtbank lijkt Spaarbeleg hiermee te miskennen, dat een en ander onverlet laat dat (bij) het SprintPlan ook in het geval er geen tussentijdse verlaging of beëindiging plaatsvindt, het verlies van de betaalde rente ook als risico valt aan te merken. Hierbij geldt dat tussentijdse verlaging of beëindiging als zodanig het risico niet beperkt, nu de mogelijkheid blijft bestaan dat niettemin de rente over de oorspronkelijk resterende looptijd verschuldigd blijft.
De noodzaak om informatie in te winnen wordt, volgens de rechtbank, nog onderstreept doordat Spaarbeleg zich niet heeft gericht op een gesegmenteerd publiek. Door het product aan te bieden aan een niet gesegmenteerd publiek kan moeilijk worden volgehouden dat het voor Spaarbeleg op voorhand duidelijk kon zijn dat de aan het product verbonden risico's voor alle potentiële deelnemers beperkt waren en het product beantwoordde aan de beleggingsdoelstellingen van alle individuele deelnemers.
En voorts:
(…) dat om de aan het product verbonden risico's geheel te kunnen doorgronden de potentiële deelnemer wel de informatie uit de verschillende toegezonden bescheiden dient te combineren en enkele denkstappen dient te maken. Dit betekent dat de professionele aanbieder van het product, die als geen ander de risico's en de omvang daarvan kent, dient te verifiëren of de potentiële deelnemer inderdaad deze denkstappen heeft gemaakt mede in het licht van zijn beleggingsdoelstelling.
4.20. Vaststaat dat Spaarbeleg de beleggingsdoelstelling van [eiser c.s.] niet heeft onderzocht, noch heeft geverifieerd of [eiser c.s.] alle denkstappen had gemaakt om het SprintPlan-product op haar merites te kunnen beoordelen. Aldus heeft Spaarbeleg niet voldaan aan haar zorgplicht, hetgeen betekent dat Spaarbeleg onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser c.s.] Dit klemt temeer nu [eiser c.s.] de brochure niet heeft ontvangen. Zonder de brochure was [eiser c.s.] immers enkel aangewezen op de zeer juridisch getinte informatie opgenomen in de Algemene Voorwaarden. Deze informatie zal voor hem moeilijker te doorgronden zijn geweest dan de informatie die pleegt te worden opgenomen in een brochure. Spaarbeleg heeft aangevoerd dat voor zover al sprake is van enig onrechtmatig handelen dit niet zozeer bestaat uit het niet inwinnen van informatie, maar uit het nalaten om een potentiële deelnemer te weerhouden om een SprintPlan-overeenkomst aan te gaan. De geschonden norm zou voorts niet strekken tot de verplichting om informatie in te winnen omtrent de beleggingsdoelstelling en beleggingservaring van de deelnemer. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen (waaronder voornoemd vonnis van 4 januari 2006) reeds overwogen dat de aanbieder van het beleggingsproduct pas nadat informatie (waaronder informatie over de beleggingsdoelstelling en beleggingservaring van de deelnemer) is ingewonnen, aan de hand waarvan kan worden geverifieerd of de deelnemer de, gezien de complexiteit van het product, vereiste denkstappen heeft gemaakt, tot de afweging kan komen of zij de deelnemer behoort te weerhouden van het sluiten van de overeenkomst. Door deze informatie niet volledig in te winnen, maar slechts aandacht te schenken aan de vraag of de deelnemer aan zijn maandelijkse verplichtingen kon voldoen, heeft Spaarbeleg haar zorgplicht geschonden. Het verweer van Spaarbeleg gaat derhalve niet op.
Onrechtmatig handelen en toerekenbare tekortkoming
4.21. [Eiser c.s.] heeft gesteld dat het onrechtmatig handelen van Spaarbeleg ingevolge het vonnis van deze rechtbank van 20 april 2005 (JOR 2005, 152) tevens een toerekenbare tekortkoming oplevert die de ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. De rechtbank Utrecht heeft in die zaak (later bevestigd in het vonnis van 6 juli 2005 (LJN AT 8955)) dienaangaande overwogen dat de zorgplicht die Spaarbeleg jegens haar cliënten heeft, onderdeel uitmaakt van de SprintPlanovereenkomsten, in die zin dat een bank/beleggingsinstelling door een aanbod te doen tot het sluiten van een SprintPlanovereenkomst en dit aanbod gestand te doen, de verplichting op zich neemt om de deelnemer volledig, juist en op een voor hem begrijpelijke wijze te informeren over de omvang van de aan het SprintPlan verbonden financiële risico’s. Indien deze verplichting niet in acht wordt genomen schiet Spaarbeleg tekort in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht, welke tekortkoming haar kan worden toegerekend. De rechtbank is echter bij vonnis van 18 oktober 2006 (LJN AZ0660) in het belang van de rechtseenheid op dit oordeel teruggekomen onder verwijzing naar de uitspraak van Hof Den Bosch d.d. 5 april 2005 (LJN AT 2375) die specifiek handelt over schending van de zorgplicht door een bank/beleggingsinstelling bij het in de markt zetten van een aandelenleaseproduct. In lijn met hetgeen de rechtbank aldus op 18 oktober 2006 heeft beslist zal derhalve de gevorderde verklaring voor recht dat de overeenkomsten ontbonden zijn zal worden afgewezen.
Causaal verband
4.22. Aangezien Spaarbeleg onrechtmatig heeft gehandeld, dient te worden beoordeeld of het causaal verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatig handelen voldoende aannemelijk is.
4.23. Spaarbeleg heeft gesteld dat [eiser c.s.] heeft nagelaten het causaal verband tussen het hiervoor besproken onrechtmatig handelen en de gestelde schade (de betaalde maandelijkse bedragen, zijnde de rente over de lening) aan te tonen. Zij heeft dit beroep op het ontbreken van causaal verband toegelicht door te stellen dat ook indien zij onderzoek had verricht naar de inkomens- en vermogenpositie van [eiser c.s.], zij het sluiten van de overeenkomst niet had ontraden, aangezien het maandelijks verschuldigde bedrag niet buitenproportioneel was in verhouding tot het inkomen. Voorts is volgens haar niet gebleken dat [eiser c.s.] de overeenkomsten daadwerkelijk niet zou hebben gesloten indien Spaarbeleg meer specifieke informatie had verstrekt en onderzoek had gedaan naar de persoonlijke omstandigheden. Haars inziens is immers niet gebleken dat [eiser c.s.] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst in een zodanige financiële positie was dat hij de verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Daarbij gaat Spaarbeleg ervan uit dat [eiser c.s.] op grond van de door haar verstrekte informatie bekend mocht worden verondersteld met het beleggingskarakter en de risico’s van het SprintPlan.
4.24. Uit hetgeen terzake het onrechtmatig handelen van Spaarbeleg is overwogen volgt dat Spaarbeleg juist niet uit mocht gaan van de veronderstelling dat de risico’s van het SprintPlan [eiser c.s.] voldoende duidelijk waren, noch zonder meer ervan uit mocht gaan dat het SprintPlan aansloot bij de beleggingsdoelstellingen van [eiser c.s.] Het enkele feit dat [eiser c.s.] op zichzelf bereid en in staat was de maandelijkse rentebetalingen te doen is derhalve voor de beoordeling van het causaal verband niet van doorslaggevend belang.
4.25. Zoals eerder is overwogen heeft [eiser c.s.] gemotiveerd aangevoerd dat hij met het aangaan van de overeenkomst beoogde te sparen. Hij heeft voorts aangevoerd dat het hem niet duidelijk was dat hij het risico liep dat hij de maandelijks verrichte betalingen zou kwijtraken. Hij heeft zich wel gerealiseerd dat hij het risico liep geen rente te ontvangen over de maandelijks betaalde bedragen. Spaarbeleg heeft dit niet weersproken, maar heeft aangevoerd dat [eiser c.s.] niet heeft aangetoond dat hij geen beleggingservaring had. Zoals in het vonnis van 18 oktober 2006 (LJN AZ0660) reeds is overwogen, kan voor de beoordeling van het causaal verband de aanwezigheid van beleggingservaring in die zin relevant zijn dat in geval een deelnemer kennis heeft van soortgelijke producten, die mogelijkerwijs ook al eens eerder door hem zijn aangeschaft, het causaal verband tussen gestelde schade en het onrechtmatig handelen heel specifiek en concreet moet worden toegelicht. In zo’n geval is immers, zonder nadere toelichting, niet aannemelijk dat hij niet voor het SprintPlan-product zou hebben gekozen als Spaarbeleg zich van haar zorgplicht had gekweten (zie het vonnis van deze rechtbank d.d. 23 augustus 2006 LJN AY 7074). De verplichting van een deelnemer aan het SprintPlan om het causaal verband te onderbouwen en inzichtelijk te maken, voert echter niet zo ver dat hij, indien er geen objectieve aanwijzingen bestaan dat zijn beleggingservaringen het causaal verband zonder nadere toelichting niet aannemelijk maken, dient aan te tonen dat hij geen beleggingservaring heeft. [eiser c.s.] heeft aangevoerd dat hij bij het aangaan van de overeenkomst bij Spaarbeleg een RenteRekening, spaarloonregeling en een Toekomstplan had lopen. [eiser sub. 3] had daarnaast ook een Vermogensplan lopen. Gesteld noch gebleken is dat dit beleggingsproducten zijn. Nu Spaarbeleg bovendien ter zake haar betwisting van het causaal verband geen concreet en zakelijk relevant bewijs van haar stellingen heeft aangeboden, gaat de rechtbank aan deze stellingen voorbij.
4.26. Op basis van hetgeen [eiser c.s.] aldus heeft aangevoerd ter onderbouwing van het causaal verband en gezien het gegeven dat aan de overeenkomst inherent is dat niet kan worden gegarandeerd dat de deelnemer aan het einde van de looptijd in ieder geval de maandelijks betaalde bedragen terugkrijgt, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de onderhavige overeenkomst niet tot stand zou zijn gekomen indien Spaarbeleg zich van haar zorgplicht had gekweten. De rechtbank passeert derhalve het verweer van Spaarbeleg op dit punt.
De schade
4.27. Spaarbeleg heeft aangevoerd dat het verlies van de maandelijks verrichte betalingen (zijnde de rente over de lening) niet als schade kan worden aangemerkt, nu de maandelijkse betalingen contractueel zijn verschuldigd en volgens haar geen gevolg zijn van schending van de zorgplicht. Uit het feit dat, zoals hiervoor is overwogen, voldoende aannemelijk is dat de onderhavige overeenkomst niet tot stand zou zijn gekomen indien Spaarbeleg zich van haar zorgplicht had gekweten, vloeit echter voort dat de door [eiser c.s.] maandelijks aan Spaarbeleg betaalde bedragen, anders dan Spaarbeleg meent, kunnen worden aangemerkt als schade geleden ten gevolge van het onrechtmatig handelen van Spaarbeleg. Het verweer van Spaarbeleg gaat dan ook niet op.
Eigen schuld
4.28. Spaarbeleg stelt zich op het standpunt dat [eiser c.s.] zich voldoende rekenschap had moeten geven van de risico’s van het product, door zich te verdiepen in het informatiemateriaal en dat hij bij onduidelijkheden nadere informatie had moeten inwinnen. Door een en ander niet te doen dient naar de mening van Spaarbeleg de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van [eiser c.s.] te komen.
4.29. Gelijk de rechtbank eerder in dit vonnis en in eerdere uitspraken heeft overwogen had [eiser c.s.] bij oplettende bestudering van de informatie kunnen en moeten begrijpen dat het SprintPlan inhield dat de deelnemer maandelijks een bedrag aan rente zou betalen over een bij Spaarbeleg afgesloten lening en dat Spaarbeleg vervolgens met deze lening voor rekening en risico van de deelnemer participaties zou kopen in het Spaarbeleg Garantiefonds. Het lag dan ook op de weg van [eiser c.s.] zich nader te informeren over de risico’s van het product en de vraag of het product wel aansloot bij zijn wensen. Dit heeft hij, zo begrijpt de rechtbank, gedaan door te rade te gaan bij zijn tussenpersoon. [eiser sub. 1] heeft, mede namens [eiser sub. 2], aangevoerd dat hun tussenpersoon heeft gegarandeerd dat hij de maandelijks betaalde bedragen aan het einde van de looptijd zou terugkrijgen. De tussenpersoon, zijnde Sharon van het kantoor de Spaarbelegger, heeft volgens hem meegedeeld dat het SprintPlan een product was waarbij men zeker de inleg zou terugkrijgen en alleen renteverlies zou hebben als men pech had. Hij heeft begrepen dat met inleg werd gedoeld op de maandelijkse betalingen. [Eiser sub. 3] heeft aangevoerd dat haar tussenpersoon, zijnde de heer [P.] van het kantoor de Spaarbelegger, heeft gegarandeerd dat zij de maandelijks verrichte betalingen zou terugkrijgen. Zij heeft onder meer verklaard dat zij [P.] heeft gevraagd wat er zou gebeuren met het bedrag van fl. 6.000,00 dat zij aan het einde van de looptijd van de overeenkomst zou hebben ingelegd. Zij heeft aangevoerd dat hij haar heeft verzekerd dat zij dit bedrag terug zou krijgen Zij heeft voorts geïnformeerd naar het risico dat Aegon zou lopen. [P.] heeft volgens haar geantwoord dat het risico in de samengestelde index was gelegen. Hij heeft verklaard dat normaal gesproken rente over rente zou worden vergoed op de ingelegde bedragen, maar dat het risico hierin bestond dat zij die rente kwijt zou raken, aldus [eiser sub. 3].
4.30. Uit het voorgaande volgt dat [eiser c.s.] gemotiveerd heeft aangevoerd dat de tussenpersoon heeft verzekerd dat hij de maandelijks verrichte betalingen gegarandeerd zou terugkrijgen. Spaarbeleg heeft bij gelegenheid van de gehouden comparitie de gestelde uitlatingen van de twee tussenpersonen gemotiveerd betwist. De rechtbank acht de mededelingen van de tussenpersoon van belang teneinde de gestelde eigen schuld te beoordelen. Aan [eiser c.s.] zal dan ook bewijs worden opgedragen van zijn stellingen dienaangaande. De rechtbank veronderstelt dat [eiser c.s.] dit bewijs zal willen leveren door het doen horen van getuigen, zodat hiervoor een dag en uur zal worden bepaald. De rechtbank acht voorts van belang informatie te verkrijgen omtrent de inkomenpositie van [eiser c.s.] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst en omtrent het opleidingsniveau. [Eiser c.s.] zullen in de gelegenheid worden gesteld deze informatie bij akte, vergezeld van bewijsstukken, in het geding te brengen, hetzij bij gelegenheid van de getuigenverhoren –aan het begin van de zitting , na de betrokken bescheiden op voorhand met inachtneming van de termijn van artikel 1.12 van het landelijk rolreglement te hebben toegezonden aan de wederpartij- hetzij op een op zijn verzoek door de rechtbank nader te bepalen roldatum. Spaarbeleg mag hierop bij antwoordakte reageren.
4.31. Voor zover [eiser c.s.] voormeld bewijs wil leveren door het horen van getuigen geldt het volgende. Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
4.32. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank op een zitting bepaald voor de getuigenverhoren een mondeling tussenvonnis kan wijzen waarbij een verschijning van partijen op diezelfde zitting wordt bevolen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen. Een rechtspersoon moet ter zitting vertegenwoordigd zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot vertegenwoordiging.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. draagt [eiser sub. 1], [eiser sub. 2] en [eiser sub. 3] op te bewijzen dat de tussenpersoon heeft gegarandeerd dat zij ieder de maandelijks betaalde bedragen aan het einde van de looptijd zouden terugkrijgen,
5.2. bepaalt dat, indien [eiser sub. 1], [eiser sub. 2] en [eiser sub. 3] het bewijs door middel van getuigen willen leveren, het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van de daartoe tot rechter-commissaris benoemde mr. L.M.G. de Weerd in het gerechtsgebouw te Utrecht aan Vrouwe Justitiaplein 1 op vrijdag 11 mei 2007 van 13.30 uur tot 17.00 uur,
5.3. bepaalt dat de partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank - ter attentie van de secretaresse (mevrouw H. Alberts kamer A.2.16) - om een nadere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdata van alle partijen in de drie maanden volgend op genoemde datum,
5.4. bepaalt dat [eiser sub. 1], [eiser sub. 2] en [eiser sub. 3], indien zij het bewijs niet door getuigen willen leveren maar door overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, zij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de secretaresse (mevrouw H. Alberts kamer A.2.16) - en aan de wederpartij moeten opgeven,
5.5. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.6. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver, mr. L.M.G. de Weerd en mr. Ch.E. Bethlem en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2007.