RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/1024 en 06/1077
uitspraak van de voorzieningenrechter d.d. 22 maart 2006.
[eisers],
wonende te Soest,
eisers,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van 28 februari 2006 waarbij verweerder het bezwaar eisers tegen het besluit van 24 november 2005 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan [vergunninghouder], [adres] (hierna: vergunninghouder) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een bouwvergunning verleend ten behoeve van het verbouwen en uitbreiden van de woning [adres].
1.2 Het verzoek is op 15 maart 2006 ter zitting behandeld, waar verzoeker J.A. Boele in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M. Drolsbach, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Huttinga, werkzaam bij de gemeente Soest. Vergunninghouder is eveneens verschenen, bijgestaan door mr. drs. T. van Kooten, advocaat te Utrecht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
2.3 Het perceel Van Straelenlaan 21 heeft in het geldende bestemmingsplan “Soestdijk 1997” de bestemming “woondoeleinden I”.
Ingevolge artikel 7.1 van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften zijn, voor zover hier van belang, de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen en zijn toegelaten woningen, bijgebouwen, tuinen en erven ten dienste van en in verband met deze bestemming.
Ingevolge artikel 7, lid 7.3, aanhef en onder g, van de planvoorschriften, mag de totale oppervlakte van bijgebouwen en overkapte andere bouwwerken niet meer bedragen dan 10% van de oppervlakte van het betreffende perceel, zulks met een maximum van 40 m²; bij percelen groter dan 1000 m² is maximaal 64 m² toegestaan.
Ingevolge artikel 7, lid 7.3, aanhef en onder h, van de planvoorschriften, mag de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder bedragen dan de afstand ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan, danwel niet minder dan 3 m.
Ingevolge artikel 1, lid 1.1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften, wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge artikel 1, lid 1.1, aanhef en onder i, van de planvoorschriften, wordt onder bijgebouw verstaan een ruimte, die door haar indeling en inrichting kennelijk is bestemd uitsluitend te worden gebruikt voor huishoudelijke berg- en werkruimte, garage of tuinhuisje.
Ingevolge artikel 50, zesde lid, van de Woningwet, kunnen burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, in afwijking van artikel 46, eerste lid, van de Woningwet, de bouwvergunning verlenen indien het bouwplan in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan of met de in voorbereiding zijn herziening daarvan en het betreft een geval als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Het derde lid van artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro), komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, in aanmerking een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m².
2.4 Het bouwplan van vergunninghouder voorziet in een uitbreiding van het vrijstaande woonhuis Van Straelenlaan 21 aan de, aan het perceel van eisers grenzende, zijkant en een uitbreiding aan de achterzijde. De oppervlakte van de woning wordt door het bouwplan met circa 55 m² uitgebreid (uitbreiding achter 4,28 m maal 10,31 m; de uitbreiding aan de zijkant 2,84 m maal 4,00 m). De uitbreiding aan de zijkant, die door verweerder is aangemerkt als een aangebouwd bijgebouw, voorziet in een berging en een daarachter gesitueerde verblijfsruimte. Deze verblijfsruimte is vanuit de woning bereikbaar door middel van een deur in de uitbouw aan de achterzijde. De uitbreiding aan de zijkant is gesitueerd tot op de perceelsgrens met het erf van eisers. De uitbreiding aan de achterzijde heeft verweerder aangemerkt als een uitbouw.
2.5 Eisers betwisten dat de uitbreiding aan de zijkant betrekking heeft op een aangebouwd bijgebouw. Dit betoog slaagt. Nu in artikel 1, lid 1.1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften een definitie is opgenomen van het begrip bijgebouw, dient het bouwplan aan dit planvoorschrift te worden getoetst. Ingevolge dit voorschrift wordt onder een bijgebouw verstaan een ruimte die door haar indeling en inrichting kennelijk bestemd is uitsluitend te worden gebruikt voor huishoudelijke berg- en werkruimte, garage of tuinhuisje. De voorzieningenrechter stelt in dit verband vast dat, met uitzondering van de berging, de uitbreiding aan de zijkant de functie van verblijfsruimte heeft en dat aan deze verblijfsruimte een essentiële woonfunctie is toegekend, te weten de functie van keuken. Vaststaat dat er na de verbouwing één keuken in de woning aanwezig is. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat deze verblijfsruimte (keuken) bereikbaar is door middel van een deur in de uitbouw aan de achterzijde. Gelet op deze bouwkundige en functionele verbondenheid heeft de uitbreiding van de woning aan de zijkant niet het karakter van (aangebouwd) bijgebouw en wordt deze ruimte niet, overeenkomstig artikel 1, lid 1.1, aanhef en onder i, van de planvoorschriften, uitsluitend gebruikt als huishoudelijke berg- en werkruimte, garage of tuinhuisje. Er is - anders dan verweerder meent - dan ook geen sprake van bouwen in overeenstemming met het bestemmingsplan.
2.6 Verweerder heeft met het oog op het gebruik in strijd met het bestemmingsplan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro verleend. De voorzieningenrechter is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 oktober 2003, gepubliceerd in AB 2003/431, van oordeel dat de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het BRO, niet kan worden aangewend voor het verlenen van een bouwvergunning voor het oprichten van bebouwing waarvan het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het BRO, heeft uitsluitend betrekking op wijzigingen in het gebruik van opstallen, terwijl het hier gaat om verlening van een bouwvergunning. Een gebruiksvrijstelling brengt niet met zich dat een bouwplan niet meer aan het geldende bestemmingsplan behoeft te worden getoetst. De verleende vrijstelling heft de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan dan ook niet op. Verweerder heeft dit miskend.
2.7 Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat vergunninghouder uiteindelijk hetzelfde resultaat kan bereiken door eerst een bouwvergunning voor het realiseren van een bijgebouw te vragen en, na de realisering van het bijgebouw, om vrijstelling ten behoeve van het gebruik te vragen. Een dergelijke vrijstelling zal dan in de regel worden verleend, zodat nu om pragmatische reden aan het onderhavige bouwplan medewerking is verleend. De voorzieningenrechter kan voor dit standpunt geen steun vinden in het bestemmingsplan noch in de Woningwet. De omstandigheid dat ter plaatse zonder meer (het volume van) een bijgebouw zou zijn toegestaan, leidt er niet toe dat kan worden volstaan met een toetsing of een andersoortig bouwwerk op dezelfde plaatse en van dezelfde afmetingen geoorloofd is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in het bestemmingsplan niet zonder reden een bijgebouw ter plaatse toegestaan maar is een belemmering opgeworpen voor de uitbreiding van het hoofdgebouw. Het standpunt van verweerder doet dan ook geen recht aan het in het bestemmingsplan neergelegde onderscheid tussen bijgebouwen en andersoortige bouwwerken, nog daargelaten dat deze redenering kan leiden tot een overschrijding van de maximaal toegestane hoeveelheid bijgebouwen en andere overdekte bouwwerken als bedoeld in artikel 7, lid 7.3, aanhef en onder g van de planvoorschriften. Bovendien staat dit standpunt op gespannen voet met verweerders beleidsregel dat geen vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de WRO, wordt verleend voor een uitbouw aan de zijgevel indien de afstand van de woningen en de bijbehorende uitbouw tot de zijdelingse perceelsgrens minder dan 3 m bedraagt.
2.8 Eisers hebben voorts aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand en dat verweerder de bouwvergunning om deze reden had moeten weigeren. Met betrekking tot deze grond overweegt de voorzieningenrechter dat de welstandscommissie, nadat zij aanvankelijk het bouwplan had afgekeurd, op 18 augustus 2005 heeft geoordeeld dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat het, op verzoek van eisers, uitgebrachte advies van de commissie Welstand en Monumenten Midden Nederland, heeft geconcludeerd dat het bouwplan in overeenstemming is met het door verweerder gevoerde welstandsbeleid. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op het welstandsadvies van de welstandscommissie gemeente Soest heeft mogen afgaan.
2.9 Eisers hebben er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts terecht op gewezen dat bij de besluitvorming geen volledige afweging van belangen heeft plaatsgevonden. Deze grief treft doel, te meer nu verweerder overeenkomstig de beleidsregels voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, geen vrijstelling verleent indien de bebouwing of het gewenste gebruik in onredelijke mate bezwarend is voor de eigenaren of gebruikers van de naastgelegen percelen. Bij de belangenafweging, die plaats dient te vinden in het kader van het verlenen van vrijstelling als hier in geding, kunnen ook privaatrechtelijke aspecten een rol spelen. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2006, www.rechtspraak.nl LJN: AV5067. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de belangen van eisers. Hiermee heeft verweerder gehandeld in strijd met het vereiste van een deugdelijke motivering van de beslissing op bezwaar zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.10 Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter tot de slotsom gekomen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Het besluit wordt derhalve vernietigd.
2.11 Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-) voor eisers. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om eisers, zoals door vergunninghouder is betoogd, wegens misbruik van procesrecht te veroordelen in de proceskosten.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
2.12 Gelet op de uitspraak in de hoofdzaak ziet de voorzieningenrechter voldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen en het primaire besluit van 24 november 2005 te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van een nieuw door verweerder te nemen besluit op bezwaar.
2.13 Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 322,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep tegen het besluit van 28 februari 2006 gegrond;
3.2 vernietigt het besluit van 28 februari 2006;
3.3 draagt verweerder op om binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers te nemen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 644,-;
3.5 bepaalt dat het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,- aan hen wordt vergoed;
3.6 wijst de gemeente Soest aan als de rechtspersoon die de onder 3.5 en 3.6 genoemde bedragen dient te betalen;
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.7 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.8 schorst het besluit van verweerder van 24 november 2005 tot zes weken na de bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322,-;
3.10 bepaalt dat het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,- aan hen wordt vergoed;
3.11 wijst de gemeente Soest aan als de rechtspersoon die de onder 3.9 en 3.10 genoemde bedragen dient te betalen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2006.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. drs. H. Maaijen mr. P.B.M.J. van der Beek - Gillessen
Tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.