RECHTBANK AMSTERDAM, zitting houdende te Utrecht
Sector strafrecht
Parketnummer: 13/122005-03 (ontneming)
Datum uitspraak: 24 november 2006
Raadsman: mr. R. Zilver
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in P.I. Noord Holland Noord – Huis van Bewaring Zwaag te Zwaag.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
22 augustus 2005, 25 augustus 2005, 24 januari 2006 en 17 oktober 2006.
Blijkens het in de strafzaak tegen de verdachte opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting van deze rechtbank van
23 juni 2005 heeft de officier van justitie aldaar het voornemen een vordering als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht (Sr) aanhangig te maken kenbaar gemaakt
De vordering van de officier van justitie d.d. 14 juli 2005 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4, Sr, wordt geschat en het aan de verdachte opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 14.448.493,00.
Ter terechtzitting van 17 oktober 2006 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in dier voege dat hij het maximumbedrag thans stelt op € 15.250.457,66.
2. Grondslag van de vordering
Bij vonnis van deze rechtbank van 07 juni 2006 is de verdachte in zijn strafzaak veroordeeld ter zake van - voor zover in dit verband van belang - de navolgende strafbare feiten:
Het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
gepleegd in de periode van 01 december 1999 tot en met 13 juli 2004
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid
en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
gepleegd in de periode van 01 december 1999 tot en met 31 augustus 2000.
3. Geen schending van de redelijke termijn
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat, nu op 15 juli 2004 de (vordering) machtiging conservatoir beslag alsmede een tweetal processen-verbaal van conservatoire beslaglegging op onroerende zaken aan zijn cliënt zijn betekend, 15 juli 2004 als aanvangsdatum van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in aanmerking dient te worden genomen. De raadsman is van mening dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat in casu 15 juli 2004 - zijnde de datum waarop de machtiging conservatoir beslag aan verdachte is betekend - als aanvangsdatum bij de bepaling van de redelijke termijn is aan te wijzen. Verdachte mocht verwachten dat het conservatoir beslag werd gelegd met het oog op een door de officier van justitie aan te brengen vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit betekent dat tussen de aanvang van de redelijke termijn en de behandeling ter terechtzitting ruim twee jaar en drie maanden zijn verlopen.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn gelet op de omstandigheid dat de afdoening van de zaak als gevolg van het bepaalde in artikel 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid, de strafzaak een omvangrijke en complexe zaak betrof, er in de ontnemingszaak - op verzoek van de verdediging - getuigen in de Verenigde Staten van Amerika, Australië en België werden gehoord, de schriftelijke procedure inzake de ontnemingsvordering reeds op 24 januari 2006 was aangevangen en de ontnemingsvordering reeds binnen enkele maanden na het wijzen van het vonnis in de strafzaak ter terechtzitting is behandeld.
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De raadsman van verdachte heeft het volgende aangevoerd. De vrijspraak van zijn cliënt ten aanzien van de uitvoer van MDMA-tabletten in de periode van 01 januari 1997 tot 01 januari 1999 brengt met zich mee dat het in strijd met de onschuldpresumptie in de zin van artikel 6, tweede lid van het EVRM zou zijn, indien zijn cliënt ten aanzien van die beschuldiging wel zou worden veroordeeld tot betaling van vermeend wederrechtelijk verkregen voordeel. De ontnemingsvordering van de officier van justitie dient derhalve, voor zover deze betrekking heeft op deze periode, te worden afgewezen, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsman.
Het is vaste jurisprudentie dat de omstandigheid, dat de verdachte van bepaalde feiten is vrijgesproken er niet zonder meer aan in de weg staat dat die feiten in het kader van de ontnemingsprocedure als "soortgelijke feiten" of "feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd" als bedoeld in artikel 36e, tweede lid Sr in aanmerking worden genomen. Het bepaalde in artikel 6, tweede lid van het EVRM staat hieraan niet zonder meer in de weg, aangezien de in artikel 511 b en verder van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geregelde procedure, aan de verdachte de gelegenheid biedt zich te verdedigen. Verdachte kan in dit kader aanvoeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat de in artikel 36e, tweede lid, Sr bedoelde soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, door de verdachte zijn begaan, dan wel dat niet aannemelijk is dat de in artikel 36e, derde lid, Sr bedoelde andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat verdachte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak verdachte ruimschoots de gelegenheid is geboden om een dergelijk verweer te voeren, gelet op het horen van meerdere getuigen op verzoek van de verdediging en de gevolgde schriftelijke procedure met aansluitend de behandeling ter terechtzitting.
De rechtbank zal echter de periode van 01 januari 1997 tot 01 december 1999 buiten beschouwing laten bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu niet aannemelijk is geworden dat verdachte in voornoemde periode voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van soortgelijke feiten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte door middel van of uit baten van de hiervoor in rubriek 2 genoemde strafbare feiten voordeel verkregen. De rechtbank schat het door verdachte verkregen voordeel op na te noemen bedrag.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en komt tot de hieronder staande berekening.
Op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen alsmede gelet op het verhandelde ter terechtzitting acht de rechtbank het aannemelijk dat verdachte, gedurende een aanmerkelijke periode, een belangrijke rol in de organisatie heeft gespeeld. Zoals de rechtbank in het vonnis in de strafzaak heeft overwogen acht zij het aannemelijk dat er nog een organisatie was waarvoor verdachte werkte. Wellicht was verdachte niet de allerhoogste baas, maar dat hij een leidinggevende rol heeft gespeeld staat – mede op grond van zijn eigen verklaring - vast.
De rechtbank acht aannemelijk dat bij een leidinggevende rol in een criminele organisatie een forse beloning hoort en dat verdachte derhalve voor zijn werkzaamheden een aanmerkelijk geldbedrag heeft gekregen dan wel heeft verdiend. De rechtbank acht dit aannemelijk op grond van het feit van algemene bekendheid dat de XTC-handel een lucratieve bezigheid is en dat er grote sommen geld mee worden verdiend. Dat verdachte als belangrijk persoon in de organisatie daar wederrechtelijk voordeel mee heeft behaald, is aannemelijk.
Bij de berekening van het door verdachte genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, gaat de rechtbank uit van hetgeen [getuige F] op dit punt heeft verklaard. De rechtbank overweegt hiertoe dat zij van oordeel is dat de verklaringen, die door [getuige F] zijn afgelegd, helder en consistent zijn. [Getuige F] heeft reeds in zijn verklaringen, afgelegd ten overstaan van de Nederlandse politie in mei 2003, aangegeven hoeveel MDMA-tabletten er naar de Verenigde Staten van Amerika zijn verzonden, hoeveel er door wie verkocht werd en hoeveel er per pil verdiend werd. Voor een partij van 100.000 pillen werd
$ 4,- per pil verdiend en als de partij kleiner was, was de prijs $ 5,75 per pil.
Op 13 en 14 december 2004 is [getuige F] - in aanwezigheid van de verdediging - door de rechter-commissaris gehoord en heeft hij nagenoeg eensluidende verklaringen afgelegd voor wat betreft de modus operandi. Ook wanneer [getuige F] - op verzoek van de verdediging - op 22 november 2005 opnieuw door de rechter-commissaris wordt gehoord, verklaart hij (wederom) conform hetgeen hij reeds eerder heeft verklaard. Ook tijdens laatstgenoemd verhoor verklaart [getuige F] dat er gemiddeld $ 4,- per pil werd verdiend en dat, bij een kleinere partij, de prijs kon oplopen tot $ 5,75 per pil.
Ten aanzien van de kosten heeft [getuige F] verklaard dat verdachte hem had verteld dat de productieprijs per MDMA-tablet - ten aanzien van de hierna te noemen vijf zendingen - $ 0,10 per pil bedroeg.
De verklaringen van [getuige F] vinden tevens voldoende steun in de overige bewijsmiddelen. Zo wordt onder meer door [getuige K] en [getuige G] - afnemers van de MDMA-tabletten in de VS - verklaard, dat de prijs $ 4,- per pil was.
A. Ten aanzien van de uitvoer van MDMA naar de Verenigde Staten van Amerika:
Periode december 1999 tot augustus 2000
Met betrekking tot de eerste zending van in totaal 320.000 MDMA-tabletten naar de USA in december 1999 heeft [getuige F] verklaard dat de opbrengst van (omgerekend) 267.000 pillen bestemd was voor verdachte en de opbrengst van 53.000 pillen voor [persoon LE].
Daar specifiek naar gevraagd, heeft [getuige F] in het verhoor door de rechter-commissaris verklaard dat de gemiddelde opbrengst per pil in de USA in deze periode $ 4,-- bedroeg.
Aldus bedroeg de totale opbrengst van de voor verdachte bestemde pillen 267.000 x $ 4,--, derhalve $ 1.068.000,--. [Getuige F] heeft met betrekking tot dit transport voorts verklaard dat het aandeel in de opbrengst daarvan voor verdachte $ 400.000,-- bedroeg, waarvan hij ([getuige F]) een bedrag van $ 100.000,-- ontving. Derhalve is op grond van de verklaringen van [getuige F] de netto opbrengst voor verdachte een bedrag van $ 300.000,--. Gerelateerd aan een bruto opbrengst van $ 1.068.000,-- betekent dit dat verdachte 28,09 % van de bruto opbrengst heeft gekregen.
De productiekosten bedroegen $ 0,10 per pil. 320.000 MDMA-tabletten x $ 0,10 = $ 32.000,--. Deze kosten dienen in mindering te worden gebracht op de netto opbrengst van $ 300.000,--. Aan verdachte is derhalve een bedrag van
$ 300.000,-- minus $ 32.000,-- = $ 268.000,-- ten goede gekomen.
Voor de schatting van het door verdachte wederrechtelijk genoten voordeel ter zake van de vier hierna te bespreken zendingen zal de rechtbank voormeld percentage, afgerond op 28 %, als uitgangspunt nemen. Voorts neemt de rechtbank daarbij als uitgangspunt een verkoopprijs van $ 4,-- per pil voor het grootste gedeelte van de zendingen (te weten 75%) en
$ 5,- per pil voor het overige gedeelte (namelijk 25%) van de zendingen. Dit uitgangspunt is gelegen in de hiervoor genoemde verklaring van [getuige F] waarin hij uiteenzet dat bij verkoop in kleinere hoeveelheden een gemiddelde prijs van $ 5,- per pil werd ontvangen en dit – bij de meeste zendingen – gold voor ongeveer een kwart van de zending.
Met betrekking tot de tweede zending van in totaal 600.000 MDMA-tabletten in maart 2000 heeft [getuige F] verklaard dat daarvan de opbrengst van (omgerekend) 500.000 pillen bestemd was voor verdachte.
Deze opbrengst daarvan kan met inachtneming van voormeld uitgangspunt worden geschat op een bedrag van (125.000 x
$ 5,- = $ 625.000 -) + ( 375.000 x $ 4,- = 1.500.000) = $ 2.125.000, waarvan 28%, is $ 595.000,--. De productiekosten bedroegen: 600.000 x $ 0,10 = $ 60.000,--.
Derhalve is aan verdachte een bedrag van $ 595.000,-- minus $ 60.000,-- = $ 535.000,-- ten goede gekomen.
De derde zending in april/mei 2000 had een omvang van in totaal 800.000 MDMA-tabletten. Volgens [getuige F] was de opbrengst van (omgerekend) 720.000 pillen bestemd voor verdachte. Berekend naar voormelde maatstaf was de opbrengst hiervan (180.000 x $ 5,- = $ 900.000,-) + ( 540.000 x $ 4,- = $ 2.160.000,-) = $ 3.060.000,- waarvan 28 %, is $ 856.800,--. De productiekosten (800.000 x $ 0,10 = $ 80.000,--) hierop in mindering brengend, is een bedrag van $ 776.800,-- ten goede gekomen aan verdachte.
De omvang van de vierde zending in mei/juni 2000 bedroeg in totaal 1.200.000 MDMA-tabletten, waarvan er (omgerekend) 1.040.000 bestemd waren voor verdachte. Volgens [getuige F] in de hiervoor genoemde verklaring heeft [medeverdachte B] een partij van 300.000 pillen verkocht voor $ 5,- per pil en heeft [medeverdachte H] een partij van 200.000 pillen verkocht waarbij de rechtbank – nu andere gegevens ontbreken – zal uitgaan van het meest voorkomende verkoopbedrag van $ 4,- per pil. Voor het overige gedeelte van de zending, 540.000 pillen, zal de rechtbank overeenkomstig de verklaring van
[getuige F] uitgaan van een verkoopprijs van $ 4,- per pil voor 405.000 pillen en $ 5,- per pil voor 135.000 pillen. De bruto opbrengst van de volledige zending kan aldus worden geschat op een bedrag van (300.000 + 135.000 x $ 5,- =
$ 2.175.000,-) + (200.000 + 405.000 x $ 4,- = $ 2.420.000,-) = $ 4.595.000,-, waarvan 28 % = $ 1.286.600,--. Op dit bedrag van $ 1.286.600,-- dienen de productiekosten (1.200.000 x $ 0,10 = $ 120.000,--) in mindering te worden gebracht. De rechtbank schat dat een bedrag van $ 1.166.600,-- van de bruto opbrengst aan verdachte ten goede is gekomen.
De vijfde en laatste zending in augustus 2000 had een omvang van 1.700.000,-- MDMA-tabletten. Van deze zending zijn 1.000.000 pillen door de Amerikaanse justitiële autoriteiten in beslag genomen, zodat deze pillen buiten de schatting van het wederrechtelijk genoten voordeel blijven. Ten aanzien van de overige 700.000 pillen gaat de rechtbank ervan uit dat daarvan (175.000 x $ 5,- = $ 875.000) + (525.000 x $ 4,- = $ 2.100.000,-) =$ 2.975.000,-- de totale opbrengst is. 28 % van dit bedrag = $ 833.000,-. De productiekosten (700.000 x $ 0,10 = $ 70.000,--) hierop in mindering brengend, is een bedrag van
$ 763.000,-- aan verdachte ten goede gekomen.
Samengevat schat de rechtbank het door verdachte verkregen voordeel van de vijf zendingen naar de USA als volgt:
1e zending $ 268.000,--, omgerekend naar euro = € 266.911,01
2e zending $ 535.000,--, omgerekend naar euro = € 552.992,05
3e zending $ 776.800,--, omgerekend naar euro = € 852.499,16
4e zending $ 1.166.600,--, omgerekend naar euro = € 1.244.820,53
5e zending $ 763.000,--, omgerekend naar euro = € 854.285,32
------------------------------------------------------------------------------------------------------
Totaal $ 3.509.400,--, omgerekend naar euro = € 3.771.508,07
B. Ten aanzien van de uitvoer naar Australië:
De vordering van de officier van justitie ziet - ten aanzien van de uitvoer naar Australië - op een bedrag van 2.200.000 Australische dollar, zijnde omgerekend een bedrag van € 1.332.085,-.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat in de zomer van het jaar 2003 een kleine kluis naar Australië is gestuurd. [Getuige Y] heeft verklaard dat hij in deze kluis 2,2 miljoen Australische dollars in de geprepareerde achterkant van de kluis heeft aangetroffen. Uit de verklaring van [getuige S.] blijkt dat hij in augustus 2003 een kluis heeft geprepareerd. Deze kluis was volgens [getuige S] blauw van kleur. [Getuige S] heeft voorts verklaard dat hij, nadat hij de kleine kluis had geprepareerd, op dezelfde wijze een grote kluis heeft geprepareerd. Dit betreft de kluis waarop zaaksdossier 6 ziet en waarin MDMA-tabletten zijn aangetroffen. Uit de zich in het dossier bevindende foto's van deze grote kluis blijkt dat deze grote kluis eveneens blauw van kleur was.
Uit onderzoek is verder gebleken dat de kluis met de 2,2 miljoen Australische dollars dezelfde afzender had - te weten [bedrijf DJF] - als de kluis (zijnde de kluis waarop zaaksdossier 8 ziet) welke later onder [persoon TK] in beslag genomen is en waarin MDMA-tabletten zijn aangetroffen. Beide kluizen bleken afkomstig van [bedrijf CF] uit Parijs. De kluis uit zaaksdossier 6 bleek ook afkomstig van voornoemd bedrijf.
Uit de zich in het dossier bevindende vluchtgegevens blijkt dat [getuige Y] op 03 oktober 2003 is aangekomen in Australië en dat hij dat land op 14 oktober 2003 heeft verlaten. [Getuige Y] heeft verklaard dat hij in deze periode het geld uit de kluis naar een wisselkantoor heeft gebracht. Uit het Australische onderzoek Tremblor is gebleken dat dit wisselkantoor werd gerund door de [gebroeders A] en dat een van deze broers op dat moment in Parijs was. Uit voornoemd onderzoek is tevens gebleken dat [persoon OG] contact had met deze broers.
Blijkens observatieverslagen is verdachte, samen met [persoon OG], op 9 oktober, 13 oktober en 24 oktober 2003 en op
30 en 31 oktober 2003 met [getuige KS] en [persoon OG] in Parijs geweest. [Getuige KS] heeft verklaard dat bij die gelegenheden geld werd opgehaald. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij een aantal malen in Parijs is geweest en dat hij bij drie gelegenheden dozen met geld heeft gekregen.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat, op het moment dat de kluis in augustus 2003 naar Australië werd gezonden, MDMA-tabletten waren verstopt in de geprepareerde achterkant van de kluis. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat de door [getuige Y] aangetroffen 2,2 miljoen Australische dollars de opbrengst is van de verkoop van deze MDMA-tabletten.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van de uitvoer van MDMA-tabletten naar de Verenigde Staten van Amerika is overwogen, heeft de rechtbank voor de schatting van het door verdachte wederrechtelijk genoten voordeel een winstpercentage van
28 % als uitgangspunt genomen. De rechtbank acht aannemelijk dat verdachte, gelet op diens leidinggevende rol in de organisatie - hij was zowel bij de productie als de uitvoer en de distributie in het buitenland nauw betrokken - ook ten aanzien van de uitvoer van MDMA-tabletten naar Australië een winstpercentage van 28 % heeft ontvangen. Dit betekent dat bij de schatting van het door verdachte wederrechtelijk genoten voordeel mag worden uitgegaan van een bedrag van
€ 372.983,80, zijnde 28 % van (2,2 miljoen Australische dollars =) € 1.332.085,-.
C. Totaal te ontnemen wederrechtelijk verkregen vermogen
Op grond van hetgeen onder A en B is overwogen schat de rechtbank het verkregen wederrechtelijk voordeel op:
TOTAAL A + B = € 3.771.508,07+ € 372.983,80 = € 4.144.491,87
Voor zover de verdachte heeft aangevoerd dat er kosten zijn gemaakt waarmee geen rekening is gehouden, overweegt de rechtbank dat verdachte geen of onvoldoende inzicht heeft gegeven in de kosten die afgetrokken zouden dienen te worden van de wederrechtelijk verkregen inkomsten. De rechtbank zal daarom met dergelijke kosten geen rekening houden.
5. De verplichting tot betaling
De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van voormeld bedrag van
€ 4.144.491,87 kan aan de verdachte worden opgelegd.
De verdachte heeft aangevoerd dat hij niet over het gevorderde bedrag beschikt en ook nimmer over dit bedrag zal gaan beschikken.
Nu de verdachte deze stelling niet nader onderbouwt, is de rechtbank van oordeel dat- mede gelet op de relatief jonge leeftijd van verdachte – niet kan worden aangenomen dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de verdachte niet toereikend zullen zijn om het te betalen bedrag te voldoen. De rechtbank zal aldus het verweer verwerpen en het geschatte voordeel niet matigen.
Daarbij houdt de rechtbank ook rekening met het gegeven dat het Openbaar Ministerie bij het ten uitvoer leggen van de maatregel uitstel van betaling kan verlenen en dat verdachte een betalingsregeling kan treffen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor de verdachte om - wanneer de maatregel ten uitvoer wordt gelegd en hij daadwerkelijk niet bij machte tot betaling blijkt – zich te wenden tot de rechter op de voet van artikel 577b Sv en alsnog matiging verzoeken.
Uit het onderzoek ter zitting is derhalve niet aannemelijk geworden dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de verdachte niet toereikend zullen zijn om voormeld bedrag te voldoen.
6. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
stelt het bedrag van het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van € 4.144.491,87
(zegge: viermiljoenenéénhonderdenvierenveertigduizendvierhonderdenéénennegentig EURO en zevenentachtig EUROCENT).
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.144.491,87
(zegge: viermiljoenenéénhonderdenvierenveertigduizendvierhonderdenéénennegentig EURO en zevenentachtig EUROCENT).
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs J.R. Krol, H. Phaff, E.J. van Rijssen, bijgestaan door mr. K.F. van Dam als griffier
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 november 2006.