ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ5619

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
7 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 06/1181
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering naturalisatieverzoek op grond van ernstige vermoedens van gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft eiseres, geboren op 2 juni 1962 met de Libische nationaliteit, beroep ingesteld tegen de weigering van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om haar verzoek tot naturalisatie te honoreren. De weigering was gebaseerd op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), waarin staat dat een verzoek kan worden afgewezen indien er ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Eiseres had eerder een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verkregen en werkte als godsdienstleerkracht. De Minister stelde dat eiseres nauwe banden had met een moskee en een organisatie die als gevaarlijk werd beschouwd, en dat er aanwijzingen waren dat zij als intermediair fungeerde voor haar echtgenoot, die ongewenst was verklaard in Nederland.

De rechtbank heeft de zaak op 7 december 2006 behandeld en geconcludeerd dat de Minister niet in redelijkheid het verzoek tot naturalisatie kon weigeren. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat eiseres een gevaar vormde. De rechtbank wees erop dat er geen strafrechtelijk onderzoek tegen eiseres liep en dat de argumenten van de Minister niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank vernietigde het besluit van de Minister en verplichtte deze om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de overwegingen van de rechtbank. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op €644,- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/1181
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 7 december 2006
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
tegen
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder.
Inleiding
1.1 Op 6 maart 2006 heeft eiseres beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder te beslissen op haar bezwaarschrift van 24 november 2005, waarbij eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van verweerder van 1 november 2005. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder het verzoek van eiseres tot naturalisatie van haarzelf en haar kinderen [A,B,C en D] op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) afgewezen. Op 20 april 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 1 november 2005 ongegrond verklaard. Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet Bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep geacht mede gericht te zijn tegen het besluit op bezwaar van 20 april 2006. Eiseres heeft op 20 juni 2006 nadere beroepsgronden ingediend.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 14 november 2006, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Amsterdam. Namens verweerder is verschenen mr. M.M. van Asperen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder een kopie overgelegd van het verslag van de hoorzitting van 14 maart 2006.
Overwegingen
Feiten
2.1 Eiseres is geboren op 2 juni 1962 en heeft de Libische nationaliteit. Vanaf 30 juli 1991 staat zij ingeschreven op de [adres]. Met ingang van 1 april 2001 heeft eiseres een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verkregen. Eiseres werkt sinds 1 november 2001 als godsdienstleerkracht bij de eveneens op de [adres] gevestigde moskee.
2.2 Op 16 juni 1998 heeft eiseres, mede ten behoeve van haar kinderen [A] (geboren op [geboortedatum], [B] (geboren op [geboortedatum]) [C] (geboren op [geboortedatum]) en [D] (geboren op [geboortedatum]) een naturalisatieverzoek ingediend. De behandeling daarvan is voor onbepaalde tijd aangehouden toen op grond van ambtsberichten van de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden (hierna: BVD) van 16 juni 1999 is geconcludeerd dat de aanwezigheid van de echtgenoot van eiseres, [X] (hierna: [X]), vanwege zijn positie binnen de Libische stichting Aka Jamaa'iyya al-Dawa al Islamiyya, ook wel de World Islamic Call Society (WICS) genoemd, een gevaar opleverde voor de Nederlandse staatsveiligheid. Op 15 oktober 2000 is [X] uit Nederland vertrokken. Bij beschikking van 27 september 2002 is de vestigingsvergunning van [X] ingetrokken en is hij ongewenst verklaard. Het naturalisatieverzoek van [X] is bij besluit van 6 augustus 1999 afgewezen, omdat hij een gevaar vormde voor de openbare orde en veiligheid van het Koninkrijk in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. [X] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dat is kennelijk ongegrond verklaard. Het hiertegen gerichte beroepschrift heeft [X] op 4 oktober 2001 ingetrokken. Hierna is het naturalisatieverzoek van eiseres geactualiseerd en in behandeling genomen.
Standpunten van partijen
2.3 Eiseres heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat de door verweerder aangevoerde redenen niet kunnen leiden tot de conclusie dat zij een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Volgens eiseres heeft verweerder een te ruime uitleg gegeven aan het toetsingskader op grond waarvan vastgesteld moet worden of er sprake is van ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Voorts is eiseres van mening dat afwijking van de Handleiding voor de toepassing van het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) in het onderhavige geval niet mogelijk is, omdat afwijking alleen in de rede ligt bij - ten tijde van het opstellen van de regels van de RWN - onvoorziene gevallen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, aldus eiseres, omdat in de memorie van toelichting bij de RWN (kamerstukken II, zitting 1981, 16947, nrs. 3-4, p.15) is aangegeven dat zij die vermoed worden te werken als spion voor een buitenlandse mogendheid niet in aanmerking komen voor naturalisatie. Bij het opstellen van de RWN is derhalve wel degelijk voorzien in het onderhavige geval dat een persoon, waarvan vermoed wordt dat hij zich bezighoudt met spionageactiviteiten, een verzoek doet tot naturalisatie, aldus eiseres. Daarnaast heeft verweerder volgens eiseres ten onrechte aansluiting gezocht bij het in de Handleiding geregelde geval dat er serieuze verdenkingen bestaan dat eiseres een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Van een serieuze verdenking is volgens eiseres geen sprake, nu tegen eiseres geen strafrechtelijk onderzoek loopt en evenmin proces-verbaal is opgemaakt ter zake van vervolging voor het hebben van nauwe banden met de moskee, met de WICS of met haar echtgenoot in Libië. Voorts wijst eiseres op het feit dat blijkens de memorie van toelichting op de RWN het enkele lid zijn van een vereniging dan wel het enkele sympathiseren met een buitenlandse (politieke) beweging, geen grond kan zijn om verlening van het Nederlanderschap te weigeren. Ten slotte is eiseres van mening dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd in de zin van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat verweerder niet is ingegaan op de door eiseres in haar bezwaarschrift aangedragen verklaringen, die een ernstig vermoeden van gevaar voor de openbare orde dan wel voor de veiligheid van het Koninkrijk weerleggen. Voorts heeft verweerder eerst in het bestreden besluit melding gemaakt van een ambtsbericht van de BVD van 5 april 2001. Eiseres is van mening dat dit een nieuw feit is, waarover zij had moeten worden gehoord ingevolge artikel 7:9 van de Awb. Ook om die reden moet het bestreden besluit volgens eiseres worden vernietigd.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het naturalisatieverzoek van eiseres terecht is afgewezen, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat eiseres een gevaar vormt voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Volgens verweerder is in de onderhavige zaak sprake van een bijzonder geval, dat niet onder de regels van de Handleiding kan worden gebracht. Zoals voorgeschreven in de Handleiding heeft verweerder bij de invulling van dit bijzondere geval aansluiting gezocht bij het wel in de Handleiding geregelde geval van serieuze verdenkingen dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Volgens verweerder is sprake van ernstige vermoedens dat eiseres een gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk, omdat uit een ambtsbericht van de BVD van 5 april 2001 naar voren is gekomen dat: "er aanwijzingen zijn dat eiseres is opgetreden als intermediair tussen [X] en een aantal mensen met wie hij vroeger contact had". Daarnaast onderhoudt eiseres volgens verweerder nauwe banden met de moskee en de WICS, die beide zijn gevestigd op de [adres], terwijl de moskee van binnenuit in open verbinding staat met de woning van eiseres. Voorts wijst verweerder erop dat eiseres nog steeds contact onderhoudt met haar echtgenoot [X]. De omstandigheid dat eiseres in 2001 in aanmerking is gekomen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, betekent volgens verweerder niet dat eiseres geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk in het kader van de naturalisatie. Bij naturalisatie wordt volgens verweerder namelijk een strenger criterium gehanteerd, gelet op de aan het Nederlanderschap verbonden gevolgen en de faciliterende werking van het Nederlanderschap op (ondersteunende) inlichtingenactiviteiten. Verweerder is voorts van mening dat het risico dat [X] terugkeert naar Nederland groter is als eiseres en haar minderjarige kinderen de Nederlandse nationaliteit verkrijgen, omdat de band met Nederland daardoor veel sterker wordt. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat [X] met een beroep op artikel 8 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens wederom het recht op verblijf in Nederland zal kunnen verzoeken en c.q. verkrijgen. Om te voorkomen dat [X] terugkeert naar Nederland, moet het verzoek van eiseres volgens verweerder worden afgewezen. Daarbij zoekt verweerder aansluiting bij artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 op grond waarvan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien - voor zover hier van belang - de vreemdeling de echtgenoot of het minderjarige kind is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, te weten een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid.
Verweerder heeft zich tenslotte op zitting met een beroep op de goede procesorde en verwijzend naar de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, verzet tegen het tijdstip van indiening van de aanvullende gronden door gemachtigde van eiseres.
Toepasselijk recht
2.5 Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN wordt het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 afgewezen indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. De richtlijnen om vast te stellen of er op grond van het gedrag van de optant ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk zijn neergelegd in de Handleiding. Blijkens de Handleiding komt het beleid erop neer dat het verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, (i) indien de verblijfstitel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden ingetrokken, (ii) indien er op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen of (iii) indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd.
2.6 Bovenstaande regels geven een nadere invulling aan het criterium "ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk". Zij dienen door iedereen op dezelfde wijze te worden uitgevoerd. In de Handleiding wordt echter benadrukt dat deze regels artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN niet vervangen. Zij sluiten dus ook niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Volgens de Handleiding is het in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek, dat op grond van bovenstaande regels zou moeten worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Anderzijds is het in zeer bijzondere gevallen volgens de Handleiding ook mogelijk dat een bepaald verzoek, dat niet onder bovenstaande regels kan worden gebracht, toch moet worden afgewezen, omdat er desalniettemin ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt. Het is immers niet mogelijk om ieder individueel geval dat zich ooit zal kunnen voordoen, van tevoren te voorzien en daarvoor een regel op te stellen. Een dergelijk verzoek moet dan apart worden onderzocht en beoordeeld. Voor een dergelijk verzoek zal dan een oplossing moeten worden gevonden die aansluit bij de algemene uitgangspunten van het beleid en bij de wél in dit hoofdstuk van de Handleiding geregelde situaties. Een en ander neemt volgens de Handleiding niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. De Handleiding benadrukt dat daarbij een zeer grote terughoudendheid moet worden betracht.
Beoordeling
2.7 De rechtbank overweegt dat eiseres geen belang meer heeft bij haar beroep, voor zover dit gericht is tegen de weigering van verweerder om te beslissen op haar bezwaarschrift van 24 november 2005. Verweerder heeft op 20 april 2006 immers een beslissing op bezwaar genomen en eiseres dient derhalve in zoverre niet ontvankelijk verklaard te worden.
2.8 Bij faxbrief van 3 november 2006 en derhalve binnen de termijn van tien dagen voor zitting, heeft eiseres laten weten dat al hetgeen in de gronden van bezwaar is aangevoerd in beroep als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Verweerder heeft zich hiertegen verzet met een beroep op de goede procesorde. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer in haar uitspraak van 5 juli 2006, LJN: AY0392) geen rechtsregel verbiedt dat na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog aanvullende gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. De rechtbank overweegt dat nu de door eiseres ingediende aanvullende gronden reeds door haar zijn aangevoerd in de bezwaarprocedure en verweerder in de beslissing op bezwaar uitgebreid is gegaan op deze gronden, niet kan worden ingezien waarom de goede procesorde thans in de weg zou kunnen staan aan het betrekken van deze gronden in de onderhavige beroepsprocedure. De rechtbank overweegt evenwel dat zij aan deze grief van verweerder voorbij gaat nu zij in de hiernavolgende beoordeling aan toetsing van de desbetreffende aanvullende gronden niet toekomt.
2.9 De rechtbank staat voor beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, het verzoek tot naturalisatie van eiseres en haar minderjarige kinderen, heeft kunnen afwijzen.
2.10 De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State meermalen heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 8 juli 1996, LJN: AB1446 en 17 juli 2000, LJN: AA6974) dat de richtlijnen in de Handleiding in redelijkheid als uitgangspunt mogen worden gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde dan wel voor de veiligheid van het Koninkrijk. Hiervoor is reeds overwogen dat blijkens de Handleiding kan worden afgeweken van de daarin vervatte regels, indien sprake is van een bijzonder geval. Daarbij dient dan een oplossing te worden gevonden, die zo veel mogelijk aansluit bij de algemene uitgangspunten van het beleid en bij de wel in dit hoofdstuk van de Handleiding geregelde situaties.
2.11 In het onderhavige geval heeft verweerder voor de invulling van de door hem gestelde ernstige vermoedens, aansluiting gezocht bij de wel in de Handleiding geregelde situatie dat sprake is van serieuze verdenkingen dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd, waarop nog een sanctie kan volgen. In het bestreden besluit stelt verweerder dat sprake is van een ernstig vermoeden indien een proces-verbaal is opgemaakt wegens een misdrijf en de strafzaak nog niet is beëindigd. De rechtbank kan de redenering van verweerder niet volgen. Vaststaat immers dat jegens eiseres geen proces-verbaal is opgemaakt wegens een misdrijf, waarvan de strafzaak nog niet beëindigd is. De overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet is een overtreding en geen misdrijf.
2.12 Verweerder heeft het ernstige vermoeden dat eiseres een gevaar oplevert voor de openbare orde dan wel voor de veiligheid van het Koninkrijk voorts gestoeld op het ambtsbericht van de BVD van 5 april 2001. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat nu verweerder eerst de beslissing op bezwaar mede op dit ambtsbericht heeft gebaseerd, doch eiseres daarover niet voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit heeft gehoord, hij verzuimd heeft het standpunt van eiseres inzake het ambtsbericht bij de bestuurlijke heroverweging te betrekken en derhalve het bepaalde in artikel 7: 9 van de Awb heeft geschonden.
De inhoud van het ambtsbericht luidt:
"Het is tot dusver niet naar voren gekomen dat [eiseres] en de zes kinderen van [X], betrokken zijn (geweest) bij zijn heimelijke activiteiten in Nederland. Wel zijn er aanwijzingen dat de echtgenote van de heer [X] is opgetreden als intermediair tussen haar man en een aantal mensen met wie hij vroeger contact had. Het gedrag van de hier te lande verblijvende gezinsleden van de heer [X] geeft vooralsnog geen reden voor het bestaan van ernstige vermoedens dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk der Nederlanden. Er bestaat dezerzijds derhalve geen bezwaar tegen voortgezet verblijf van bovengenoemde gezinsleden van de heer [X]."
2.13 De rechtbank overweegt dat dit ambtsbericht is opgemaakt in het kader van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en niet in het kader van het verzoek tot naturalisatie. Uit het ambtsbericht kan evenwel naar het oordeel van de rechtbank duidelijk afgeleid worden dat er, naar het oordeel van het voor de beoordeling van dergelijke feiten en omstandigheden bij uitstek deskundige bestuursorgaan, te weten de BVD, samenvattend geen ernstige vermoedens bestaan dat eiseres en haar kinderen een gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk opleveren. Uit een telefoonnotitie van de IND, in het kader van het naturalisatieverzoek van eiseres, met de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) - de opvolger van de BVD - van 21 oktober 2004 blijkt dat de in dit ambtsbericht vermelde feiten nog steeds van kracht zijn.
2.14 Ter onderbouwing van het besluit tot weigering heeft verweerder voorts gewezen op het feit dat eiseres nog steeds nauwe banden onderhoudt met de moskee, de WICS, haar echtgenoot en Libië.
De rechtbank is niet gebleken dat eiseres met haar werkzaamheden als godsdienstleerkracht van de moskee controversiële gedachten bevordert. Op grond van het voorgaande is zulks ook niet gebleken uit informatie van de BVD c.q. de AIVD. De rechtbank overweegt voorts dat het feit dat eiseres met haar kinderen nog steeds woonplaats heeft in de woning aangrenzend aan de moskee op zichzelf redelijkerwijs niet kan leiden tot ernstige vermoedens dat eiseres een gevaar oplevert voor de openbare orde dan wel de veiligheid van het Koninkrijk. Bovendien heeft eiseres genoegzaam uitgelegd waarom zij, nadat haar echtgenoot uit Nederland is vertrokken, om praktische redenen daar is blijven wonen. Ook het gestelde contact met de WICS is onvoldoende grond om eiseres het Nederlanderschap te weigeren. De rechtbank wijst er op dat in de memorie van toelichting bij artikel 9 van de RWN uitdrukkelijk is gesteld dat het enkele feit dat iemand bepaalde controversiële gedachten bevordert dan wel sympathiseert met een buitenlandse (politieke) beweging of lid is van een comité dat een extreem (politiek) standpunt verdedigt, geen grond vormt om een vreemdeling verlening van het Nederlanderschap te weigeren (Kamerstukken II, zitting 1981, 16947, nrs. 3-4, p. 15). Dat eiseres nog steeds contact onderhoudt met haar echtgenoot in Libië, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van ernstige vermoedens dat eiseres een gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk, omdat het alleszins gebruikelijk is dat men contact onderhoudt met familie in het land van herkomst, zeker omdat het de vader van haar kinderen betreft.
2.15 Ter onderbouwing van de afwijzing van het verzoek van eiseres heeft verweerder ten slotte aansluiting gezocht bij artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 op grond waarvan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling - voor zover hier van belang - de echtgenoot of het minderjarige kind is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000. In de eerste plaats is in casu geen sprake van een geval als bedoeld in 1F van het Vluchtelingenverdrag. Voorts overweegt de rechtbank dat de vergelijking van verweerder hooguit tot de a contrario conclusie kan leiden dat, nu bij of krachtens de RWN, niet voorzien is in een gelijksoortig wettelijk voorschrift als artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, naturalisatie niet op die grond geweigerd kan worden.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat ook de motieven die tot opname van artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b, in het Vreemdelingenbesluit 2000 hebben geleid, zich in het onderhavige geval niet voordoen. De rechtbank wijst er op dat de ratio van deze bepaling gelegen is in het voorkomen dat aan de vreemdeling van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, feitelijk opvang wordt verleend in Nederland mede dankzij de rechten en voorzieningen die voor de gezinsleden voortvloeien uit hun toelating (zie nota van toelichting op het Vreemdelingenbesluit 2000, Stb. 2000, 497, p.154 en Kamerstukken II, 1997-1998, 19637, nr.295, p.8). Artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, voorziet dus in bovenomschreven gevallen in de wettelijke grondslag om aan de gezinsleden, die gelijktijdig met de "1F vreemdeling" Nederland in zijn gereisd, toelating te weigeren en in het verlengde daarvan feitelijk verblijf van die vreemdeling te voorkomen. In de onderhavige zaak beschikken eiseres en haar kinderen reeds over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, zodat het risico voor feitelijke opvang in Nederland van de ongewenst verklaarde echtgenoot niet groter wordt door de naturalisatie van eiseres en haar minderjarige kinderen.
Verweerder heeft ter zitting in dit verband nog opgevoerd dat de juridische positie van [X] om zijn terugkeer naar Nederland te bewerkstelligen sterker zou worden indien eiseres en haar minderjarige kinderen de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Daarbij heeft verweerder in algemene zin gewezen op jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens die een groot belang zou toekennen aan de nationaliteit van betrokkenen bij gezinshereniging. De rechtbank overweegt dat deze argumentatie, nu deze eerst ter zitting is aangevoerd, zonder meer tardief is en uit een oogpunt van een goede procesorde niet bij de beoordeling van dit geschil dient te worden betrokken. Ten overvloede voegt de rechtbank daar aan toe dat enkel een beroep op gezinshereniging, ongeacht de nationaliteit van betrokkenen, er niet toe kan leiden dat een ongewenstverklaring wordt opgeheven.
2.16 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN en de dienomtrent in de Handleiding opgenomen beleidsregels, het verzoek tot naturalisatie van eiseres heeft kunnen weigeren, althans deze weigering op ondeugdelijke wijze heeft gemotiveerd.
2.17 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, juncto artikel 7:12 van de Awb en wegens strijd met artikel 7:9 van de Awb moet worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiseres met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.18 De rechtbank acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ? 644,- voor verleende rechtshulp.
2.19 De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep, voor zover het gericht is tegen de weigering van verweerder te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres van 24 november 2005, niet ontvankelijk,
verklaart het beroep voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak,
veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in dit geding ten bedrage van ? 644,-, te voldoen door de IND,
bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van ? 141,- aan eiseres vergoedt, te voldoen door de IND.
Aldus vastgesteld door mr. P.M.E. Bernini, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2006.
De griffier: De rechter:
mr. R.A. Bruchem mr. P.M.E. Bernini
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA te 's-Gravenhage.