RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 7 december 2006
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser,
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder.
Inleiding
1.1 Op 8 maart 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder te beslissen op zijn bezwaarschrift van 24 november 2005, waarbij eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van verweerder van 1 november 2005. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder het verzoek van eiser tot naturalisatie op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) afgewezen, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Op 20 april 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 1 november 2005 ongegrond verklaard. Op grond van artikel 6:20, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep geacht mede gericht te zijn tegen het besluit op bezwaar van 20 april 2006. Eiser heeft op 20 juni 2006 nadere beroepsgronden ingediend.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 14 november 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Amsterdam. Namens verweerder is verschenen mr. M.M. van Asperen.
Overwegingen
Feiten
2.1 Eiser is geboren op [geboortedatum] 1983 en heeft de Libische nationaliteit. Hij studeert geneeskunde en informatica aan de Universiteit van Utrecht. Vanaf 30 juli 1991 is eiser woonachtig in Nederland. Op 18 september 2002 heeft eiser een naturalisatieverzoek ingediend. De behandeling daarvan is voor onbepaalde tijd aangehouden toen uit ambtsberichten van de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden (hierna: BVD) is geconcludeerd dat de aanwezigheid van zijn vader, [X] (hierna: [X]) vanwege zijn positie binnen de Libische stichting Aka Jamaa'iyya al-Dawa al Islamiyya, ook wel de World Islamic Call Society (WICS) genoemd, een gevaar opleverde voor de Nederlandse staatsveiligheid. Op 15 oktober 2000 is [X] uit Nederland vertrokken. Bij beschikking van 27 september 2002 is de vestigingsvergunning van [X] ingetrokken en is hij ongewenst verklaard. Het naturalisatieverzoek van [X] is bij besluit van 6 augustus 1999 afgewezen, omdat hij een gevaar vormde voor de openbare orde en veiligheid van het Koninkrijk in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. [X] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dat is kennelijk ongegrond verklaard. Het hiertegen gerichte beroepschrift heeft [X] op 4 oktober 2001 ingetrokken. Hierna is het naturalisatieverzoek van eiser geactualiseerd en in behandeling genomen.
Standpunten van partijen
2.2 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de door verweerder aangevoerde redenen niet kunnen leiden tot de conclusie dat hij een ernstig gevaar vormt voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Volgens eiser heeft verweerder een te ruime uitleg gegeven aan het toetsingskader waarbinnen vastgesteld moet worden of er sprake is van ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Voorts is eiser van mening dat afwijking van de Handleiding voor de toepassing van het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) in het onderhavige geval niet mogelijk is, omdat afwijking alleen mogelijk is in - ten tijde van het opstellen van de regels van de RWN - onvoorziene gevallen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, aldus eiser, omdat in de memorie van toelichting bij de RWN (kamerstukken II, zitting 1981, 16947, nrs.3-4, p.15) is aangegeven dat zij die vermoed worden te werken als spion voor een buitenlandse mogendheid niet in aanmerking komen voor naturalisatie. Bij het opstellen van de RWN is derhalve wel degelijk voorzien in het onderhavige geval dat een persoon, waarvan vermoed wordt dat hij zich bezighoudt met spionageactiviteiten, een verzoek doet tot naturalisatie, aldus eiser. Daarnaast is eiser van mening dat verweerder ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het in de Handleiding geregelde geval dat er serieuze verdenkingen bestaan dat eiser een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Van een serieuze verdenking is volgens eiser geen sprake, nu tegen eiser geen strafrechtelijk onderzoek loopt en evenmin ter zake van enige gedraging van eiser proces-verbaal is opgemaakt. Voorts wijst eiser op het feit dat blijkens de memorie van toelichting het enkele lid zijn van een vereniging dan wel het enkele sympathiseren met een buitenlandse (politieke) beweging, geen grond kan zijn om verlening van het Nederlanderschap te weigeren. Ten slotte is eiser van mening dat het bestreden besluit van verweerder onvoldoende is gemotiveerd in de zin van artikel 7:12 van de Awb, omdat verweerder niet is ingegaan op de door eiser in zijn bezwaarschrift aangedragen verklaringen, die een ernstig vermoeden van gevaar voor de openbare orde dan wel de veiligheid van het Koninkrijk weerleggen.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het naturalisatieverzoek van eiser terecht is afgewezen, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Deze vermoedens zijn onder meer gestoeld op een ambtsbericht van de toenmalige BVD van 16 juni 1999, op grond waarvan geconcludeerd is dat eisers vader een gevaar oplevert voor de Nederlandse staatsveiligheid. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser nauwe banden met zijn vader in Libië onderhoudt en onder zijn invloedssfeer staat. Bij de beoordeling of sprake is van een ernstig vermoeden dat er gevaar bestaat voor de openbare orde dan wel de veiligheid van het Koninkrijk, heeft verweerder voorts aansluiting gezocht bij het wel in de Handleiding geregelde geval dat er serieuze verdenkingen bestaan dat verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. De omstandigheid dat eiser in aanmerking is gekomen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, betekent volgens verweerder niet dat eiser geen gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk in het kader van de naturalisatie. Bij naturalisatie wordt volgens verweerder namelijk een strenger criterium gehanteerd, gelet op de aan het Nederlanderschap verbonden gevolgen en de faciliterende werking van het Nederlanderschap op (ondersteunende) inlichtingen-activiteiten. Verweerder is voorts van mening dat het risico dat eisers vader [X] terugkeert naar Nederland groter is als eiser de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, omdat de band met Nederland daardoor veel sterker wordt. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat [X] met een beroep op artikel 8 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens wederom het recht op verblijf in Nederland zal kunnen verzoeken en c.q. verkrijgen. Om te voorkomen dat [X] terugkeert naar Nederland, moet het verzoek van eiser volgens verweerder worden afgewezen. Daarbij zoekt verweerder aansluiting bij artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 op grond waarvan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien - voor zover hier van belang - de vreemdeling het meerderjarige kind is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, te weten een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid.
Verweerder heeft zich tenslotte op zitting met een beroep op de goede procesorde en verwijzend naar de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, verzet tegen het tijdstip van indiening van de aanvullende gronden door gemachtigde van eiser.
Toepasselijk recht
2.4 Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, wordt het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 afgewezen indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. De richtlijnen om vast te stellen of er op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk, zijn neergelegd in de Handleiding. Blijkens de Handleiding komt het beleid erop neer dat het verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, (i) indien de verblijfstitel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden ingetrokken, (ii) indien er op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen of (iii) indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd.
2.5 Bovenstaande regels geven een nadere invulling aan het criterium "ernstige vermoedens van gevaar voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk". Zij dienen door iedereen op dezelfde wijze te worden uitgevoerd. In de Handleiding wordt echter benadrukt dat deze regels artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN niet vervangen. Zij sluiten dus ook niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Volgens de Handleiding is het in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een verzoek, dat op grond van bovenstaande regels zou moeten worden afgewezen, toch moet worden ingewilligd. Anderzijds is het in zeer bijzondere gevallen volgens de Handleiding ook mogelijk dat een bepaald verzoek, dat niet onder bovenstaande regels kan worden gebracht, toch moet worden afgewezen, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk vormt. Het is immers niet mogelijk om ieder individueel geval dat zich ooit zal kunnen voordoen, van tevoren te voorzien en daarvoor een regel op te stellen. Een dergelijk verzoek moet dan apart worden onderzocht en beoordeeld. Voor een dergelijk verzoek zal dan een oplossing moeten worden gevonden die aansluit bij de algemene uitgangspunten van het beleid en bij de wél in dit hoofdstuk van de Handleiding geregelde situaties. Een en ander neemt volgens de Handleiding niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. De Handleiding benadrukt dat er een zeer grote terughoudendheid moet worden betracht.
Beoordeling
2.6 De rechtbank overweegt dat eiser geen belang meer heeft bij zijn beroep, voor zover dit gericht is tegen de weigering van verweerder om te beslissen op zijn bezwaarschrift van 24 november 2005. Verweerder heeft op 20 april 2006 immers een beslissing op bezwaar genomen en eiser dient derhalve in zoverre niet ontvankelijk verklaard te worden.
2.7 Bij faxbrief van 3 november 2006 en derhalve binnen de termijn van tien dagen voor zitting, heeft eiser laten weten dat al hetgeen in de gronden van bezwaar is aangevoerd in beroep als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Verweerder heeft zich hiertegen verzet met een beroep op de goede procesorde. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer in haar uitspraak van 5 juli 2006, LJN: AY0392) geen rechtsregel verbiedt dat na afloop van de voor het indienen van beroepsgronden gestelde termijn alsnog aanvullende gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. De rechtbank overweegt dat nu de door eiser ingediende aanvullende gronden reeds door hem zijn aangevoerd in de bezwaarprocedure en verweerder in de beslissing op bezwaar uitgebreid is gegaan op deze gronden, niet kan worden ingezien waarom de goede procesorde thans in de weg zou kunnen staan aan het betrekken van deze gronden in de onderhavige beroepsprocedure. De rechtbank overweegt evenwel dat zij aan deze grief van verweerder voorbij gaat nu zij in de hiernavolgende beoordeling aan toetsing van de desbetreffende aanvullende gronden niet toekomt.
2.8 De rechtbank staat voor beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, het verzoek tot naturalisatie van eiser heeft kunnen afwijzen.
2.9 De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State meermalen heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 8 juli 1996, LJN: AB1446 en 17 juli 2000, LJN: AA6974) dat de richtlijnen in de Handleiding in redelijkheid als uitgangspunt mogen worden gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of voor veiligheid van het Koninkrijk. Hiervoor is reeds overwogen dat blijkens de Handleiding kan worden afgeweken van de daarin vervatte regels, indien sprake is van een bijzonder geval. Daarbij dient dan een oplossing te worden gevonden, die zo veel mogelijk aansluit bij de algemene uitgangspunten van het beleid en bij de wel in dit hoofdstuk van de Handleiding geregelde situaties.
2.10 In het onderhavige geval heeft verweerder voor de invulling van het door hem gestelde ernstige vermoeden dat eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde dan wel voor de veiligheid van het Koninkrijk, aansluiting gezocht bij de wel in de Handleiding geregelde situatie dat sprake is van serieuze verdenkingen dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd, waarop nog een sanctie kan volgen. In het bestreden besluit heeft verweerder gepreciseerd dat sprake is van een ernstig vermoeden indien een proces-verbaal is opgemaakt wegens een misdrijf en de strafzaak nog niet is beëindigd. De rechtbank kan de redenering van verweerder niet volgen. Immers niet is gebleken dat met betrekking tot eiser enig proces-verbaal is opgemaakt. Ook heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat anderszins sprake is van serieuze verdenkingen voor een nader te noemen misdrijf.
2.11 Verweerder heeft het ernstige vermoeden dat eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde dan wel de veiligheid van het Koninkrijk voorts gestoeld op het ambtsbericht van 16 juni 1999. Dit ambtsbericht ziet echter op de activiteiten van eisers vader. De rechtbank ziet niet in waarom de activiteiten van eisers vader tevens voor rekening komen van eiser. Het enkele feit dat eiser contact onderhoudt met zijn vader in Libië kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie leiden dat sprake is van ernstige vermoedens dat eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk, omdat het alleszins gebruikelijk is dat men contact onderhoudt met de familie in het land van herkomst, zeker omdat het de vader van eiser betreft. De rechtbank overweegt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in ideologische zin of anderszins onder de invloedssfeer van zijn vader staat en derhalve enkel vanwege het feit dat hij contact onderhoudt met zijn vader het ernstige vermoeden rechtvaardigt dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde of voor de veiligheid van het Koninkrijk. De rechtbank overweegt voorts in dit verband dat eiser genoegzaam uiteen heeft gezet dat hij vanwege de aanvankelijke onzekerheid omtrent de verblijfsduur van het gezin in Nederland, hij naast zijn studie in Nederland, op basis van thuisstudie, tevens Libisch onderwijs heeft genoten.
De rechtbank wijst tenslotte in dit verband nog op het zich in het dossier bevindende ambtsbericht van de BVD van 5 april 2001. Uit dit ambtsbericht kan naar het oordeel van de rechtbank afgeleid worden dat er, naar het oordeel van het voor de beoordeling van dergelijke feiten en omstandigheden bij uitstek deskundige bestuursorgaan, te weten de BVD, samenvattend geen ernstige vermoedens bestaan dat eiser een gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk oplevert. Uit een telefoonnotitie van de IND, in het kader van het naturalisatieverzoek van eiser, met de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) - de opvolger van de BVD - van 21 oktober 2004 blijkt dat de in dit ambtsbericht vermelde feiten nog steeds van kracht zijn.
2.12 Ter onderbouwing van de afwijzing van het verzoek van eiser heeft verweerder ten slotte aansluiting gezocht bij artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 op grond waarvan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien - voor zover hier van belang - de vreemdeling het meerderjarige kind is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000. In de eerste plaats is in casu geen sprake van een geval als bedoeld in 1F van het Vluchtelingenverdrag. Voorts overweegt de rechtbank dat de vergelijking van verweerder hooguit tot de a contrario conclusie kan leiden dat, nu bij of krachtens de RWN, niet voorzien is in een gelijksoortig wettelijk voorschrift als artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, naturalisatie niet op die grond geweigerd kan worden.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat ook de motieven die tot opname van artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b, in het Vreemdelingenbesluit 2000 hebben geleid, zich in het onderhavige geval niet voordoen. De rechtbank wijst er op dat de ratio van deze bepaling gelegen is in het voorkomen dat aan de vreemdeling van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, feitelijk opvang wordt verleend in Nederland mede dankzij de rechten en voorzieningen die voor de gezinsleden voortvloeien uit hun toelating (zie nota van toelichting op het Vreemdelingenbesluit 2000, Stb. 2000, 497, p.154 en Kamerstukken II, 1997-1998, 19637, nr.295, p.8). Artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, voorziet dus in bovenomschreven gevallen in de wettelijke grondslag om aan de gezinsleden die gelijktijdig met de "1F vreemdeling" Nederland in zijn gereisd, toelating te weigeren en in het verlengde daarvan feitelijk verblijf van die vreemdeling te voorkomen. In de onderhavige zaak beschikt eiser reeds over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, zodat het risico voor feitelijke opvang in Nederland van de ongewenst verklaarde vader niet groter wordt door de naturalisatie van eiser.
Verweerder heeft ter zitting in dit verband nog opgevoerd dat de juridische positie van [X] om zijn terugkeer naar Nederland te bewerkstelligen sterker zou worden indien eiser de Nederlandse nationaliteit verkrijgt. Daarbij heeft verweerder in algemene zin gewezen op jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens die een groot belang zou toekennen aan de nationaliteit van betrokkenen bij gezinshereniging. De rechtbank overweegt allereerst dat deze argumentatie, nu deze eerst ter zitting is aangevoerd, zonder meer tardief is en uit een oogpunt van een goede procesorde niet bij de beoordeling van dit geschil dient te worden betrokken. Ten overvloede voegt de rechtbank daar aan toe dat enkel een beroep op gezinshereniging, ongeacht de nationaliteit van betrokkenen, er niet toe kan leiden dat een ongewenstverklaring wordt opgeheven.
2.16 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN en de dienomtrent in de Handleiding opgenomen beleidsregels, het verzoek tot naturalisatie van eiser heeft kunnen weigeren, althans deze weigering op ondeugdelijke wijze heeft gemotiveerd.
2.17 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, juncto artikel 7:12 van de Awb moet worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.18 De rechtbank acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. Op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is sprake van een met zaak SBR 06/1181 samenhangende zaak.
2.19 De rechtbank beslist als volgt.
verklaart het beroep, voor zover het gericht is tegen de weigering van verweerder te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres van 24 november 2005, niet ontvankelijk,
verklaart het beroep voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,- aan eiser vergoedt, te voldoen door de IND.
Aldus vastgesteld door mr. P.M.E. Bernini, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2006.
mr. R.A. Bruchem mr. P.M.E. Bernini
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA te 's-Gravenhage.