RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/500282-06
Datum uitspraak: 29 december 2006
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in [….].
Raadsman: mr. O.E. de Jong.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 december 2006.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 3 primair is ten laste gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verdachte welbewust handelingen heeft verricht met het doel het slachtoffer [A] van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Ook is niet aannemelijk geworden dat zij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door haar handelwijze het hoofd van het slachtoffer op een dusdanige wijze met een schaar zou raken dat hij daardoor zou komen te overlijden dan wel zwaar lichamelijk letsel op zou kunnen lopen. De rechtbank overweegt in dit verband in het bijzonder dat onduidelijk is gebleven op welke afstand verdachte zich van het slachtoffer heeft bevonden. Voorts is de aard van de stekende beweging die verdachte maakte niet geheel duidelijk geworden.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Nadere bewijsoverwegingen
ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag en overweegt daartoe het volgende. Verdachte is op een gegeven moment de slaapkamer ingestormd, waar het slachtoffer op bed lag, en heeft blijkens haar eigen verklaring uit woede lukraak op korte afstand op het slachtoffer ingestoken met een mes van aanzienlijk formaat. De slaapkamer was op dat moment donker en verdachte heeft geen rekening gehouden met mogelijke reflexen van het slachtoffer waardoor de steek op vitale delen van het lichaam terecht had kunnen komen. Gelet op voornoemde omstandigheden heeft verdachte, gezien de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer op een vitale plek geraakt zou worden en het leven zou laten.
ten aanzien van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde feit
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer [A] zijn hand naar voren zou steken, op de wijze zoals het slachtoffer dat heeft gedaan, teneinde een aanval met de schaar af te weren ten gevolge waarvan hij door de stekende beweging van verdachte pijn en/of letsel heeft opgelopen.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
ten aanzien van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde feit
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat zijn cliënt uit zelfverdediging heeft gehandeld en dat zijn cliënt, nu er sprake is van een noodweersituatie, dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Volgens de lezing van verdachte ter terechtzitting was er alleen sprake van een duw door het slachtoffer voorafgaand aan het moment waarop zij de schaar ter hand nam. Dit valt naar het oordeel van de rechtbank niet te kwalificeren als een wederrechtelijke aanval waartegen een noodzakelijke verdediging geboden was. Verdachte heeft bovendien bij de politie verklaard “dat met haar niet te spotten valt”, hetgeen veeleer de indruk wekt dat verdachte bij wijze van vergelding het slachtoffer iets wilde aandoen.
De rechtbank verwerpt mitsdien het verweer van de raadsman.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1, 2 en 3 subsidiair bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
t.a.v. feit 1:
Poging tot doodslag
t.a.v. feit 2:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
t.a.v. feit 3 subsidiair:
Mishandeling
De strafbaarheid van de verdachte
ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting gesteld dat in het psychiatrisch rapport sterke aanwijzingen te vinden zijn voor het feit dat zijn cliënt in een zodanige psychische druksituatie verkeerde dat niet van haar gevergd kon worden dat zij de situatie meester bleef en weerstand bood. Dit wordt nog ondersteund door haar opmerking ter zitting dat “alles van al die jaren weer boven kwam”, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat noch uit het psychiatrisch rapport noch uit de overige stukken in het dossier alsmede het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat op het moment dat verdachte het slachtoffer stak sprake was van een zodanige psychische druk dat zij daaraan geen weerstand kon bieden. Immers de psychiater stelt vast dat de traumatiserende relatie uit het verleden niet tot een kenmerkende posttraumatische stoornis heeft geleid. Wel wordt geconstateerd dat het handelen van verdachte past binnen de beschrijving van het zogenaamde ‘battered womansyndroom’. Een typerende arousalreactie bij herhaling van een dreigend scenario lijkt aanvankelijk op te treden, maar verdachte geeft zelf aan snel de controle over haar handelen te hernemen. Gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen uit het rapport van de psychiater blijkt naar het oordeel van de rechtbank daaruit niet dat verdachte door haar verleden niet anders kon handelen dan dat ze deed.
Bovendien was er op het moment dat verdachte aanviel geen enkele fysieke dreiging. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat er redelijkerwijs sprake was van een verdachte verontschuldigende extreme en acute vorm van een stresssituatie waaronder zij gebukt ging en waaraan zij uiteindelijk toegaf. Daarbij komt nog dat verdachte zelf heeft verklaard dat zij het slachtoffer pijn wilde doen. De rechtbank verwerpt mitsdien het verweer van de raadsman.
Er is overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in een tijdsbestek van ruim twee maanden schuldig gemaakt aan gewelddadig gedrag ten aanzien van twee verschillende mannen met wie zij een relatie had. Dit gewelddadig gedrag vertoont daarbij een oplopende lijn voor wat betreft de ernst van de feiten. Verdachte heeft een voor slachtoffer [B] buitengewoon angstaanjagende situatie geschapen door hem onverhoeds en met kracht met een mes te steken zonder dat hij zich hiertegen kon verweren. De gevolgen hiervan hadden fataal kunnen zijn en het is niet aan verdachte te danken dat het slachtoffer uiteindelijk op eigen kracht de woning heeft kunnen verlaten en zelf nog in staat was (medische) hulp van derden in te roepen.
Ook heeft zij slachtoffer [A] met haar handelen dusdanig ernstig bedreigd dat hij niet meer in zijn eigen huis durfde wonen.
Verdachte heeft met haar handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Het is van algemene bekendheid dat dergelijke geweldsmisdrijven nog geruime tijd gevoelens van angst, onveiligheid of andere psychische problemen bij de slachtoffers kunnen veroorzaken. Uit de slachtofferverklaring van [B] komt duidelijk naar voren wat voor hem de impact is geweest van het door verdachte gepleegde misdrijf en dat hij nog altijd bevreesd is voor verdachte.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 11 september 2006, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 31 oktober 2006, opgemaakt door K. van Scherpenzeel, reclasseringswerkster;
- een omtrent verdachte opgemaakt rapport d.d. 19 oktober 2006 van F.R. Kruisdijk, psychiater, onder meer inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Concluderend kan gesteld worden dat er weliswaar persoonlijkheidstrekken in disadaptieve vorm bestaan maar dat er niet gesproken kan worden van een persoonlijkheidsstoornis.
Er is bij betrokkene geen sprake van een psychiatrisch toestandsbeeld noch van een persoonlijkheidsstoornis. Een traumatiserende relatie in het verleden waarbij zij een poging tot wurging meemaakte, heeft niet tot een kenmerkende posttraumatische stresstoornis geleid die in relatie kan worden gebracht met de ten laste gelegde feiten. De typerende arousalreactie bij herhalingen van een dreigend scenario lijkt aanvankelijk op te treden maar volgens betrokkene herneemt ze snel de controle over haar handelen: er is geen sprake van een pathologische dissociatieve reactievorming waarbij bijvoorbeeld stukken tijd niet meer herinnerd kunnen worden. Betrokkene maakt de indruk uit een traumatiserende relatie uit het verleden het besluit te hebben genomen dat ze nooit meer over haar grenzen laat gaan in het geval van lichamelijk grensoverschrijdend gedrag. Betrokkene kan als volledig toerekeningsvatbaar worden beschouwd.
Advies: reclasseringsbegeleiding en een cursus “omgaan met impulsiviteit” te laten volgen via de reclassering of via De Waag.
De rechtbank neemt de conclusie van deze deskundige met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid over en maakt deze tot de hare.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 primair ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk (proeftijd twee jaren) met als bijzondere voorwaarden
- reclasseringstoezicht, ook als dat inhoudt dat verdachte een behandeling bij De Waag moet volgen;
- contactverbod met de heer [B].
De rechtbank acht, alles afwegende, een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de aard van het letsel bij de slachtoffers ten gevolge van het steken met respectievelijk een mes en een schaar, dat uiteindelijk minder ernstig is gebleken dan mogelijk te verwachten valt op grond van verdachtes handelen. Daar komt nog bij dat de rechtbank in tegenstelling tot de officier van justitie zogenoemd “voorwaardelijk opzet” ten aanzien van feit 1 bewezen heeft verklaard in plaats van “bloot opzet”. Ook neemt de rechtbank het problematische verleden van verdachte in aanmerking bij het bepalen van de hoogte van de straf en het feit dat verdachte geen relevante documentatie heeft. Ten slotte acht de rechtbank het van belang dat verdachte spoedig aan de gevorderde behandeling zal gaan deelnemen
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 45, 57, 285, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1, 2 en 3 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 14 MAANDEN (zegge: veertien maanden).
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 MAANDEN (zegge: zes maanden), niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
- de veroordeelde na te melden bijzondere voorwaarden niet naleeft:
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de door of namens de Stichting Reclassering Nederland, unit Utrecht te geven aanwijzingen, ook als die aanwijzingen inhouden dat veroordeelde een behandeling bij de Waag moet volgen, zolang die reclasseringsinstelling dat nodig acht, met opdracht aan voornoemde instelling de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
- dat de veroordeelde gedurende de proeftijd op geen enkele wijze - noch direct, noch indirect - contact op zal nemen met [B].
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H. Phaff, F.M.D. Aardema en I. Bruna, bijgestaan door
mr. V.H. van der Horst als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 december 2006.
Mrs. Phaff en Bruna zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen