ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ4659

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
24 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/501052-05
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot voorwaardelijke gevangenisstraf en werkstraf voor brandstichting en vernieling

Op 24 november 2006 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van meerdere feiten, waaronder brandstichting en vernieling. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, en een werkstraf van 240 uur. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met anderen opzettelijk brand heeft gesticht, wat gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen met zich meebracht. De feiten vonden plaats in een korte periode en waren gericht op dezelfde locatie, wat de rechtbank als treiterij beschouwde. De verdachte werd als initiator van de feiten gezien, waarbij hij misbruik maakte van zijn feitelijke overwicht op zijn mededaders. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de gezondheidstoestand van de verdachte, die lijdt aan de ziekte van Hodgkin, en de impact van zijn daden op de slachtoffers. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd verplicht om schadevergoeding te betalen. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer Y] tot € 2.200,00 en die van [slachtoffer X] tot € 2.581,52 toegewezen. De rechtbank heeft de verdachte ook een straatverbod opgelegd voor de duur van de proeftijd, om de slachtoffers enige bescherming te bieden.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer(s): 16/501052-05
Datum uitspraak: 24 november 2006
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats],
wonende te [adres, woonplaats],
Raadsman: mr. S. de Korte, advocaat te Nieuwegein.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 november 2006.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 10 november 2006 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1, 2, 3 en 4 telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Met betrekking tot feiten 1, 2, 3 en 4: “medeplegen”
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd, kort samengevat, dat verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger van de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Bij de brandstichting van de BMW is geen sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten, heeft verdachte geen uitvoeringshandelingen verricht en heeft verdachte zich gedistantieerd, aldus de raadsman. Ook bij de brandstichting van het huisvuil is volgens de raadsman geen sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking nu verdachte niet het plan heeft bedacht. Met betrekking tot het door de brievenbus leegspuiten van de brandblusser en de vernieling van de ruit heeft de raadsman gewezen op de voor verdachte ontlastende verklaringen van de getuigen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] respectievelijk van getuige [A].
De rechtbank verwerpt het betoog van de raadsman.
Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk de BMW van [slachtoffer X] in brand heeft gestoken. De twee medeverdachten hebben bij de politie - onafhankelijk van elkaar en zonder zich zelf daarbij te ontlasten - verklaard dat ze voorafgaand aan de brandstichting met zijn drieën hebben overlegd wat ze in brand zouden steken, dat het idee om de BMW in brand te steken afkomstig was van verdachte en dat verdachte hen heeft gewezen op een nabijgelegen jerrycan. Daarbij komt nog dat, op het moment dat een medeverdachte met de jerrycan benzine in de richting van de BMW is gelopen, verdachte iets verderop op hem is blijven wachten. Niets wijst erop dat verdachte heeft geprobeerd hem te weerhouden van de brandstichting. Uit de vorenstaande feiten en omstandigheden trekt de rechtbank de conclusie dat het opzet van verdachte gericht is geweest op het gezamenlijk realiseren van het onder 1 ten laste gelegde delict, dat er een bewuste nauwe samenwerking is geweest en dat verdachte derhalve als medepleger is aan te merken.
Ook is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk (grof) huisvuil in brand heeft gestoken. Een getuige heeft gezien dat twee jongens een brommer optilden en probeerden de benzine eruit te laten sprenkelen, maar dat dit niet lukte. Vervolgens kwam verdachte met zijn scooter naar de beide jongens gereden en “was er daarna opeens allemaal vuur”. Twee andere getuigen hebben verklaard dat zij kort voor de brandstichting in het plantsoen verdachte met twee andere jongens zagen lopen in de richting van het huisvuil. De verklaring van verdachte dat hij op het tijdstip van de brand elders was, acht de rechtbank niet geloofwaardig, nu de broer van verdachte heeft verklaard dat hij omstreeks 21 uur met verdachte in het plantsoen heeft staan praten. Uit de vorenstaande feiten en omstandigheden trekt de rechtbank de conclusie dat het opzet van verdachte gericht is geweest op het gezamenlijk realiseren van het onder 2 ten laste gelegde delict, dat er een bewuste nauwe samenwerking is geweest en dat verdachte derhalve als medepleger is aan te merken.
Met betrekking tot feit 3 is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen zich in de woning van [slachtoffer Y] bevindende goederen onbruikbaar heeft gemaakt. Blijkens de verklaringen van de twee medeverdachten heeft verdachte tegen hen gezegd dat zij de brandblusser moesten leegspuiten in de brievenbus van de hiervoor genoemde woning. Daar komt bij dat op grond van de verklaring van een medeverdachte is gebleken dat verdachte in de richting van de woning is gelopen en de brandblusser voor de deur heeft gezet. Dit sluit ook aan op de verklaring van verdachte ter terechtzitting, waar hij heeft erkend dat hij bij het gebeurde aanwezig is geweest en verder niets heeft gedaan om de twee andere medeverdachten van hun daden te weerhouden. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat het opzet van verdachte gericht is geweest op het gezamenlijk realiseren van het onder 3 ten laste gelegde delict, dat er een bewuste nauwe samenwerking is geweest en dat verdachte derhalve als medepleger is aan te merken.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander een ruit van de woning van [slachtoffer Y] heeft vernield. Op grond van de verklaringen van de twee medeverdachten is gebleken dat verdachte met het idee kwam om de ruit van de hiervoor genoemde woning in te gooien. Ook is op grond van deze twee verklaringen komen vast te staan dat verdachte een stoeptegel heeft stuk gegooid en daarna een steen heeft overhandigd aan de [medeverdachte 1] die uiteindelijk de ruit heeft ingegooid. De rechtbank hecht aan deze twee verklaringen meer waarde dan aan de verklaringen van [getuige A]. [Medeverdachte 1] heeft zijn eigen aandeel in het gebeurde toegegeven, en de verklaring van [medeverdachte 2] sluit hierop aan. Hieruit trekt de rechtbank de conclusie dat het opzet van verdachte gericht is geweest op het gezamenlijk realiseren van het onder 4 ten laste gelegde delict, dat er een bewuste nauwe samenwerking is geweest en dat verdachte derhalve als medepleger is aan te merken.
Met betrekking tot feit 2: “levensgevaar”
Dat van deze brandstichting tevens levensgevaar voor de zich in de woningen bevindende personen te duchten was, leidt de rechtbank af uit het brandweerrapport d.d. 20 september 2005, opgemaakt door W. Werensteijn (pag. 314 van het proces-verbaal nr. PL0912/05-014142).Uit dit rapport kan worden afgeleid dat de afstand tot de woningen van dien aard was dat er schade is ontstaan aan de buitengevel en de voortuinen van de twee woningen. De brand heeft terecht geleid tot onrust bij de bewoners want zij waren door deze brand bedreigd in hun normale vluchtweg en vrees voor verlies van de woning, aldus voornoemde Werensteijn.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat aan een ander toebehoort onbruikbaar maken.
Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat aan een ander toebehoort vernielen.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Aan drie van de bewezenverklaarde feiten, in een korte periode gepleegd aan steeds hetzelfde adres, lijkt pure treiterij ten grondslag te liggen, hetgeen verdachte ernstig moet worden aangerekend. Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte worden beschouwd als initiator. Hij heeft misbruik gemaakt van het feitelijk overwicht dat hij vanwege het leeftijdsverschil had op zijn mededaders. Verdachte heeft door zijn handelen veel angst en onrust veroorzaakt bij de gedupeerden. Bij de brandstichting van de auto ontstond gemeen gevaar voor goederen, terwijl bij het in brand steken van het huisvuil zelfs levensgevaar voor personen in de directe omgeving van de brandhaard was te duchten. Verdachte heeft zich op geen enkele wijze rekenschap gegeven van de mogelijke gevolgen van zijn handelen.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 18 oktober 2006, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld wegens strafbare feiten;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte, van de Reclassering Nederland, unit Utrecht, d.d. 26 oktober 2005, opgemaakt door G.A.M. Staring, reclasseringswerker;
- de omstandigheid dat verdachte lijdt aan de ziekte van Hodgkin en daarvoor behandeld is met chemotherapie.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en de bijzondere voorwaarde dat aan verdachte een straatverbod wordt opgelegd voor [straat] te [plaats];
- een werkstraf van 240 uur met aftrek van het voorarrest.
De rechtbank acht, alles afwegende en rekening houdend met de gezondheidstoestand van verdachte, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een taakstraf als na te melden passend en geboden. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding voor het opleggen van een straatverbod zoals door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank heeft hierbij rekening gehouden met de omstandigheid dat bij de slachtoffers nog steeds veel gevoelens van angst en onzekerheid heersen als gevolg van het handelen van verdachte en zijn mededaders. Het op te leggen straatverbod strekt er toe om de slachtoffers enige bescherming te bieden en hen voorlopig de confrontatie met verdachte te besparen. Deze belangen van de slachtoffers moeten – anders dan de raadsman heeft betoogd – zwaarder wegen dan het belang van verdachte om te kunnen gaan en staan waar hij wil.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer Y]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van de onder 2, 3, en 4 ten laste gelegde feiten, te weten een bedrag van € 500,00 wegens materiële schade en een bedrag van € 2.500,00 wegens immateriële schade.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij zich gedeeltelijk leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door de ten aanzien van verdachte onder 2, 3 en 4 bewezenverklaarde feiten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de benadeelde partij een aanmerkelijke materiële en immateriële schade heeft geleden, gezien de wijze waarop en de omstandigheden waaronder zij het slachtoffer is geworden van de bewezenverklaarde feiten. De vaststelling van de precieze omvang van de materiële schade acht de rechtbank niet van zodanig eenvoudige aard, dat zij dit kan doen in het kader van een strafvervolging tegen verdachte. Niettemin acht de rechtbank aannemelijk dat deze schade tenminste € 200,00 bedraagt en zal zij dit bedrag dan ook toewijzen, terwijl de benadeelde partij desgewenst het meerdere van haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. De immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 2000,00, terwijl de benadeelde partij desgewenst het meerdere van haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De vordering zal daarom tot een totaalbedrag van € 2.200,00 worden toegewezen. Voor het overige dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
De verdachte is op de voet van de artikelen 6:6 e.v. BW niet tot vergoeding gehouden indien en voor zover het toegewezen bedrag reeds door (een) mededader(s) is voldaan.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door de strafbare feiten zijn toegebracht.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer X]
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het onder 1 ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 4.538,27 wegens materiële schade.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij zich gedeeltelijk leent voor behandeling in deze strafzaak.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte onder 1 bewezenverklaarde feit. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de benadeelde partij een aanmerkelijke materiële schade heeft geleden. De vaststelling van de precieze omvang van de materiële schade acht de rechtbank niet van zodanig eenvoudige aard, dat zij dit kan doen in het kader van een strafvervolging tegen verdachte. Niettemin acht de rechtbank aannemelijk dat deze schade tenminste € 2.581,52 bedraagt, zijnde de reparatiekosten die de benadeelde partij tot op heden reeds heeft voldaan (€ 2.000,00), de overige schade naar aanleiding van de autobrand (€ 495,00), de kosten van het schadetaxatierapport (€ 75,00) en de afdrukkosten van de foto’s (€ 11,52). De rechtbank zal dit bedrag dan ook toewijzen, terwijl de benadeelde partij desgewenst het meerdere van haar vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De vordering zal daarom tot een totaalbedrag van € 2.581,52 worden toegewezen. Voor het overige dient de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
De verdachte is op de voet van de artikelen 6:6 e.v. BW niet tot vergoeding gehouden indien en voor zover het toegewezen bedrag reeds door (een) mededader(s) is voldaan.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die door de strafbare feiten zijn toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 24c, 36f, 47, 57, 157 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 3 (DRIE) MAANDEN.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
- de veroordeelde na te melden bijzondere voorwaarde niet naleeft:
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd niet zal bevinden op de [straat] te [plaats].
Veroordeelt de verdachte voorts tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van 240 uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 120 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht bij de uitvoering van de werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren taakstraf per dag inverzekeringstelling.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer Y], ten dele toe tot een bedrag van € 2.200,00 (zegge tweeduizendtweehonderd euro).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen, met dien verstande dat verdachte van deze verplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover dit bedrag door (een) mededader(s) is betaald.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het hiervoor omschreven gedeelte en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 2.200,00 (zegge tweeduizendtweehonderd euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 44 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer X], ten dele toe tot een bedrag van € 2.581,52 (zegge tweeduizendvijfhonderdeenentachtig euro en tweeënvijftig eurocent).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen, met dien verstande dat verdachte van deze verplichting zal zijn bevrijd indien en voor zover dit bedrag door (een) mededader(s) is betaald.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft het hiervoor omschreven gedeelte en dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 2.581,52 (zegge tweeduizendvijfhonderdeenentachtig euro en tweeënvijftig eurocent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 51 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde en/of (een) mededader(s) voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Heft het - reeds geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, C.W. Bianchi en V.M.M. van Amstel, bijgestaan door mr. J. Pieterse als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 november 2006.