ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ4658

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
9 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
220204/ KG ZA-1011
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.C. Quik-Schuijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan omgangsregeling tussen vader en ondertoezicht gestelde dochter

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 1 juni 2006 een vonnis gewezen waarin Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht (BJZ) werd veroordeeld om medewerking te verlenen aan de omgangsregeling tussen een vader en zijn ondertoezicht gestelde dochter. De vader had eerder een omgangsregeling gekregen, maar deze was opgeschort na een aangifte van seksueel misbruik. BJZ stelde in hoger beroep dat aan hen geen dwangsom kon worden opgelegd voor de nakoming van de omgangsregeling. Het Gerechtshof schorste op 6 juli 2006 de dwangsommen, maar de hoofdzaak was nog niet beslist. De vader had beslag gelegd op de bankrekening van BJZ, omdat hij meende dat zij niet aan de omgangsregeling hadden voldaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat BJZ aan de veroordeling had voldaan, omdat zij een schriftelijke aanwijzing aan de moeder hadden gegeven en uit een telefonisch gesprek bleek dat de moeder zou meewerken. De voorzieningenrechter besloot dat er geen dwangsommen door BJZ waren verbeurd en beval de vader de executie te staken in afwachting van een eindbeslissing van het Gerechtshof. De vorderingen van de vader tot schadevergoeding en kosten werden afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 220204 / KG ZA 06-1011
Vonnis in kort geding van 9 november 2006
in de zaak van
de stichting
STICHTING BUREAU JEUGDZORG UTRECHT,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
procureur mr. H. Hooijer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. C.J.P. Liefting.
Partijen zullen hierna BJZ en de vader genoemd worden.
1. De procedure
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van BJZ.
- de voorzieningenrechter heeft ambtshalve kennisgenomen van het OTS dossier
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1
Bij beschikking van deze rechtbank van 24 februar[minderjarige]005 is [naam minderjarige], nader te noemen [minderjarige], op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 10 februari 2006 met ingang van 24 februari 2006 met een jaar verlengd.
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank d.d.13 juli 2005 is bepaald dat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats bij de moeder heeft, tevens is bepaald dat de vader recht op omgang heeft met [minderjarige] en wel eenmaal per twee weken gedurende het weekend een dag en een nacht, een en ander ter beoordeling van de gezinsvoogdes. Deze beschikking is bekrachtigd bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 9 februari 2006. In deze procedure waren de vader en de moeder mevrouw Bremer procespartij.
2.3.
Deze omgangsregeling is vervolgens door de gezinsvoogdes uitgebreid tot eenmaal in de twee weken van vrijdagavond 17.00 uur tot zondagavond 17.00 uur en de helft van de vakanties. De omgangsregeling heeft gefunctioneerd tot en met april 2006. In april 2006 is door de moeder van [minderjarige] aangifte gedaan van seksueel misbruik van [minderjarige] welke zou hebben plaatsgevonden in de woning van de vader.
2.4.
Als gezinsvoogdij-instelling van [minderjarige] heeft BJZ vervolgens na overleg met de politie die de aangifte had opgenomen bepaald dat de omgangsregling werd opgeschort.
2.5.
Op 4 mei 2006 is door de vader een kort gedingprocedure ingesteld tegen BJZ. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 mei 2006.
2.6.
Door de officier van Justitie mr. De Loor is tijdens de behandeling van het kort geding d.d. 23 mei 2006 een brief overgelegd. Uit deze brief bleek, dat de zoon van de partner van de vader werd aangemerkt als verdachte. Deze zoon woont in de woning van de vader.
2.7.
Door de voorzieningenrechter is vervolgens op 1 juni 2006 vonnis gewezen. In dit vonnis is bepaald dat BJZ binnen twee dagen na betekening van het vonnis in kort geding haar medewerking moet verlenen aan de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat BJZ nalatig blijft aan dit vonnis te voldoen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.8.
Op 12 juni 2006 heeft BJZ een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven. Deze hield in dat de moeder zorg dient te dragen dat [minderjarige] haar vader bezoekt zoals vastgelegd in het vonnis van 1 juni 2006.
2.9.
In het weekend van 23, 24 en 25 juni 2006 heeft vervolgens geen omgang plaatsgevonden, omdat de moeder weigerde [minderjarige] naar [woonplaats] te brengen voor de omgangsregeling zoals overeengekomen.
2.10.
De moeder heeft zich hiermee niet gehouden aan de schriftelijke aanwijzing van BJZ. Overigens heeft de moeder ook verzocht de schriftelijke aanwijzing in te trekken. BJZ heeft op 13 juli 2006 een beschikking afgegeven waarin BJZ het verzoek van de moeder heeft afgewezen.
2.11.
Op 6 juli 2006 heeft het Gerechtshof te Amsterdam in haar arrest in incident in hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 1 juni 2006 bepaald, dat de medewerking van BJZ aan de omgangsregeling niet is geschorst, doch de dwangsommen verbonden aan de medewerking van BJZ aan de omgangsregeling zijn wel geschorst. Door het hof is nog geen eindarrest gewezen.
2.12.
Op 27 juli 2006 heeft de moeder deze rechtbank verzocht genoemde aanwijzing vervallen te verklaren.
2.13.
Op 16 augustus 20o6 hebben partijen tijdens een kort geding overeenstemming bereikt over het hervatten van de omgangsregeling.
2.14.
Hierop is op 28 augustus 2006 het beroep tegen de aanwijzing van BJZ ingetrokken.
2.15.
Door de vader zijn op 22 september 2006 zowel dwangsommen betekend als beslag gelegd op de bankrekening van BJZ. Door de vader zijn deze dwangsommen betekend omdat BJZ niet haar medewerking zou hebben verleend aan het omgangsweekend van 23, 24 en 25 juni 2006.
3. Het geschil
3.1 Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht vordert - samengevat –
primair:
te bepalen dat geen dwangsommen zijn verbeurd en de vader te bevelen de aangevangen executie te staken;
subsidiair:
de verbeurde dwangsommen te matigen tot nihil;
zowel primair als subsidiair:
te bepalen dat de vader het bedrag tot zekerheidstelling ad € 2.500,-- binnen 12 uur na betekening van onderhavig vonnis terug dient te storten op de bankrekening van BJZ;
te bepalen dat de vader aan BJZ dient te vergoeden de schade die BJZ heeft geleden voor een bedrag van € 3.000,--;
met veroordeling van de vader in de kosten van deze procedure.
3.2 De vader voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1
Ten aanzien van de schorsing van de dwangsom.
BJZ heeft primair verzocht te bepalen dat geen dwangsommen zijn verbeurd en de vader te bevelen de aangevangen executie te staken. BJZ heeft daartoe aangevoerd dat naar de mening van BJZ door de uitspraak van het hof, waarin is bepaald dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde dwangsommen is geschorst, alle mogelijke dwangsommen welke verbeurd zouden kunnen worden op basis van het vonnis van 1 juni 2006 zijn geschorst, nu de tenuitvoerlegging van dit vonnis is geschorst. Dit betekent dat geen dwangsommen verbeurd kunnen worden voor een omgangsweekend na betekening van het vonnis van 1 juni 2006 totdat het hof een eindarrest heeft gewezen in het ingesteld hoger beroep tegen voornoemd vonnis. Ook de tenuitvoerlegging van dwangsommen van welke de vader meent dat deze verbeurd zijn door BJZ voor het niet (volledig) medewerking verlenen van BJZ aan het omgangsweekend 23, 24 en 25 juni 2006 zijn op basis van dit arrest geschorst.
De vader heeft aangevoerd dat hij aanspraak kan maken op de dwangsommen, die vervallen waren op de dag van de uitspaak van het hof van 7 juli 2006.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.2.
Nu het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 1 juni 2006 bij arrest van het hof in het incident van 6 juli 2006 in hoger beroep niet is vernietigd kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de daarin uitgesproken schorsing van de ten uitvoerlegging ten aanzien van de opgelegde dwangsom geen terugwerkende kracht worden ontleend.
Vooropgesteld moet dan ook worden dat de vader in beginsel gerechtigd is het vonnis van 1 juni 2006, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard jegens BJZ ten uitvoer te leggen, indien BJZ niet heeft voldaan aan de daarin uitgesproken veroordeling tot op de datum waarop het hof de ten uitvoerlegging van het vonnis van 1 juni 2006 ten aanzien van de opgelegde dwangsom heeft geschorst.
Voorzover BJZ zich op het standpunt heeft gesteld dat er een aanzienlijke kans bestaat dat in hoger beroep op grond van de door BJZ overgelegde bewijsstukken een voor BJZ gunstige beslissing zal volgen, betreft dit, op zichzelf beschouwd, enkel de inhoudelijke beoordeling van het geschil, welke beoordeling in dit executiegeschil niet aan de orde kan komen.
Wel geldt dat een executant die, zoals de vader, een vonnis ten uitvoer legt dat uitvoerbaar bij voorraad is maar waartegen en rechtsmiddel is ingesteld, op eigen risico handelt en de schade van de wederpartij, in dit geval BJZ, zal moeten vergoeden, indien dat vonnis vervolgens wordt vernietigd.
4.3.
Vervolgens dient de vraag beoordeeld te worden of BJZ heeft voldaan aan de veroordeling om medewerking te verlenen aan uitvoering van de omgangsregeling. BJZ stelt zich op het standpunt dat de dwangsom niet verbeurd is omdat BJZ haar medewerking aan het vonnis heeft verleend. Zij heeft daartoe aangevoerd dat BJZ de moeder een schriftelijke aanwijzing heeft gegeven en uit het telefonische gesprek met de moeder kort voor het afgesproken omgangsweekend niet is gebleken dat de moeder niet zou meewerken aan het omgangsweekend van 23, 24 en 25 juni 2006. Aan BJZ is niet opgedragen de omgangsregeling te begeleiden, waardoor ze verplicht kan worden ruimte en faciliteiten ter beschikking te stellen om omgang plaats te laten vinden. Het is dan ook niet BJZ die geen of onvoldoende medewerking verleent aan de omgangsregeling, maar het is de moeder die haar medewerking aan de omgangsregeling niet verleent.
De vader heeft aangevoerd dat de schriftelijke aanwijzing niet het enige is wat BJZ kan doen. BJZ zou actiever kunnen optreden.
Het standpunt van de vader kan hier onbesproken blijven nu er, kort voor de geplande omgang telefonisch contact is geweest tussen de moeder en de gezinsvoogd, uit welk gesprek de gezinsvoogd heeft afgeleid dat de moeder haar medewerking zou verlenen. Gesteld noch gebleken is dat de gezinsvoogd had kunnen vermoeden dat de moeder zou weigeren [minderjarige] mee te geven.
De voorzieningenrechter is derhalve voorshands van oordeel dat BJZ voldaan heeft aan de opdracht haar verstrekt bij vonnis van 1 juni 2006, nl. het verlenen van medewerking aan de omgangsregeling, zodat om die reden met betrekking tot het weekend 23, 24 en 25 juni 2006 geen dwangsommen door BJZ zijn verbeurd.
Aan de vader wordt derhalve bevolen de aangevangen executie te staken, in afwachting van een eindbeslissing van het Gerechtshof in deze.
4.4.
BJZ heeft voorts gevorderd te bepalen dat de vader het bedrag tot zekerheidsstelling ad € 2.500,-- binnen 12 uur na betekening van onderhavig vonnis dient terug te storten en dat de vader aan BJZ dient te vergoeden de schade die BJZ heeft geleden voor een bedrag van € 3.000,--.
Ter zitting van 25 oktober 2006 is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat, indien dwangsommen zouden zijn verbeurd, het gaat over een bedrag van € 1.500,-- en niet van € 2.500,--. De vader heeft zich bereid verklaard € 1.000,-- terug te storten, waarop BJZ haar vordering voor dit deel heeft ingetrokken.
De vader heeft tegen de vordering tot schadevergoeding verweer gevoerd en aangevoerd dat de vorderingen declaratoir van aard zijn en derhalve niet aan een voorzieningenrechter kunnen worden voorgelegd, kan dat wel, dat dient BJZ niet-ontvankelijk verklaard te worden.
De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling - bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat.
Gelet op de omstandigheden en mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat van zodanige omstandigheden geen sprake is, zodat deze vordering zal worden afgewezen.
4.5.
De vader heeft bij brief verzocht BJZ te veroordelen in de kosten, waaronder € 1.160,12.
Nu door de vader onvoldoende is gesteld of verduidelijkt hoe dit bedrag is samengesteld en niet is gebleken dat BJZ de vader geheel ten onrechte in rechte heeft betrokken of anderszins heeft geschaad, zal de vordering van de vader BJZ te veroordelen tot betaling van € 1.160,12 worden afgewezen.
4.6.
Kostenveroordeling
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
bepaalt dat, vooralsnog, in afwachting van de beslissing in hoger beroep geen dwangsommen zijn verbeurd met betrekking tot het weekend van 23, 24 en 25 juni 2006 en beveelt de vader de aangevangen executie te staken;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Quik-Schuijt en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2006.
wg griffier wg rechter