ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ4148

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
11 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/604279-06
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van sportleraar voor ontuchtige handelingen met minderjarige pupil

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 11 december 2006 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een sportleraar, die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarige pupil. De verdachte, geboren in 1959, werd beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen met een meisje dat de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan meermalen seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer, wat leidde tot een veroordeling tot 18 maanden gevangenisstraf. De rechtbank ging hiermee ver boven de eis van de officier van justitie, die een voorwaardelijke gevangenisstraf van 8 maanden had gevorderd.

De rechtbank baseerde haar oordeel op de gedetailleerde verklaringen van het slachtoffer, die consistent waren en bevestigd werden door andere getuigen. De verdachte had geprobeerd de verklaringen van het slachtoffer als onbetrouwbaar te bestempelen, maar de rechtbank vond deze verklaringen geloofwaardig. De verdachte had zich gedurende een aantal jaren als sportleraar en vertrouwenspersoon aan zijn (voormalige) leerlinge vergrepen, wat leidde tot ernstige psychische schade voor het slachtoffer. De rechtbank rekende het de verdachte aan dat hij geen verantwoordelijkheid nam voor zijn daden en geen spijt toonde.

De rechtbank kende ook een schadevergoeding toe aan de benadeelde partij, die een bedrag van € 10.000,00 had gevorderd voor immateriële schade. De rechtbank stelde deze schade vast op € 5.000,00, dat de verdachte aan het slachtoffer moest betalen. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact die deze op het slachtoffer hebben gehad, en de rechtbank vond dat de opgelegde straf recht deed aan de ernst van de misdrijven en de gevolgen voor het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/604279-06
Datum uitspraak: 11 december 2006
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
Raadsman: mr. W.C. den Daas.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 oktober 2006 en 27 november 2006.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van het onder primair ten laste gelegde feit ter terechtzitting van 18 oktober 2006 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de thans - na wijziging - ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Ter terechtzitting heeft de verdediging aangevoerd dat – kort gezegd – aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer kan worden getwijfeld. Om die reden moet het ervoor worden gehouden dat verdachte ten onrechte de schuld krijgt van de in de tenlastelegging verweten gedragingen.
De rechtbank stelt voorop dat in zedenzaken als de onderhavige de beoordeling van het tenlastegelegde in de kern neerkomt op een weging van de betrouwbaarheid en juistheid van de verklaringen van enerzijds het slachtoffer en anderzijds de verdachte.
De rechtbank heeft geen reden om de juistheid of betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer in twijfel te trekken. Zij heeft gedetailleerde verklaringen afgelegd bij de politie, de rechter-commissaris en ter terechtzitting, die op punten bevestiging hebben gevonden in andere zich in het dossier bevindende verklaringen van onder andere [een getuige], [de zus van het slachtoffer] en [een vriend van het slachtoffer] of in gebleken omstandigheden.
Betreffende verdachte moet opgemerkt worden dat hij enkele hem bezwarende omstandigheden heeft erkend, maar daarvoor verklaringen heeft gegeven die op de rechtbank als ongeloofwaardig zijn overgekomen.
Eén van de meest in het oog springende omstandigheden in dit verband is het bijhouden van de perioden van ongesteldheid van het slachtoffer in de agenda van verdachte.
Verdachte heeft daarover verklaard dat hij haar wilde beschermen. Door het bijhouden van haar ongesteldheid kon hij, wanneer het slachtoffer een feestje had, zeggen of zij op moest passen of niet.
Een andere omstandigheid is het herhaaldelijk voorkomen van aan het slachtoffer gerichte opmerkingen en mailtjes van verdachte. Uit het dossier valt af te leiden dat verdachte wel eens gezegd heeft “ik hou van je” en dat hij haar berichtjes stuurde met teksten als “ik heb zin in je”.
Verdachte heeft verklaard dat de opmerkingen als grapje waren bedoeld. De rechtbank ziet dit niet in. Geen van de lezers van deze teksten in het dossier heeft verklaard dit als grapje te ervaren of als zodanig te duiden. Daarnaast zijn deze opmerkingen gelet op het aanmerkelijk leeftijdsverschil tussen verdachte en slachtoffer sowieso niet als grappig te duiden, maar passen zij in het hetgeen het slachtoffer over de contacten met verdachte heeft verklaard.
Hetgeen de verdachte in dit verband heeft opgemerkt, stelt de rechtbank derhalve als ongeloofwaardig terzijde.
De rechtbank is van oordeel dat alle omstandigheden in onderling verband beschouwd een achtergrond geven tegen welke de verklaringen van verdachte moeten worden geplaatst. Die achtergrond bestaat erin dat verdachte zich bij zijn handelen kennelijk geen rekenschap heeft gegeven van grenzen van betamelijkheid die in het normale maatschappelijke verkeer hebben te gelden, danwel zich van het bestaan van die grenzen iets heeft aangetrokken.
Daarnaast bestond er tussen de betrokkenen, zoals reeds is vermeld, een groot leeftijdsverschil. Voorts blijkt uit het dossier dat de familieverhoudingen tot dan toe hecht waren en het contact tussen de ouders van het slachtoffer en de verdachte intensief was. Verdachte was bovendien sportleraar van het slachtoffer en het slachtoffer zag erg tegen verdachte op omdat zij ook sportleraar wilde worden. In dit licht is aannemelijk dat ongewenst seksueel contact door verdachte met zijn pupil, terwijl dit plaatsvindt op plekken waar geen andere personen aanwezig zijn, voor deze laatste reeds snel plaatsvindt in een situatie waarin de pleger mede door die omstandigheden een zodanig psychisch overwicht heeft dat de wil tot verzet bij het slachtoffer bij voorbaat wordt gebroken en daarmee dus wordt belet dat het slachtoffer haar vrije wil kan uiten.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd
en
feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
- verdachte heeft zich eerst als sportleraar en daarna als “vertrouwenspersoon” gedurende enige jaren vergrepen aan zijn (voormalige) leerlinge, die toen nog niet meerderjarig was. Verdachte is bij herhaling op verschillende wijzen binnengedrongen in het lichaam van het slachtoffer. Daarbij is niet alleen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, maar is tevens schade toegebracht in psychische zin.
- Door verdachtes handelen is het haar onmogelijk gemaakt om zich onbekommerd en op normale wijze seksueel te ontwikkelen tot volwassenheid. Het handelen van verdachte heeft daarnaast de reeds bestaande gevoelens van onzekerheid als puber versterkt. In de schriftelijke slachtofferverklaring, inhoudende onder meer als zinsnede: “Misschien dat ik er uiteindelijk wel sterker door ben geworden, maar het heeft mij jaren van stress, machteloosheid en verdriet gekost, jaren die wel een eeuwigheid leken. Jaren ook van slapeloosheid, waarin ik maar lag te piekeren” heeft zij in dit verband op indringende wijze verslag gedaan van de impact die de gebeurtenissen op haar hebben gehad.
De rechtbank rekent het verdachte in het bijzonder aan dat hij gedurende het onderzoek ondanks hem bezwarende omstandigheden nimmer verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen, noch van enige spijt ter zake heeft blijk gegeven.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 5 juli 2006, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van de Reclassering Nederland d.d. 11 oktober 2006, opgemaakt door mw. K. Natrop.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek van het voorarrest, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar;
- een werkstraf van 240 uur, alsmede ontheffing uit het ambt van leraar in het onderwijs voor de duur van 2 jaar;
De rechtbank acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur noodzakelijk en geboden.
Dit betekent dat aan verdachte een fors hogere straf wordt opgelegd dan door de officier van justitie is gevorderd, aangezien de vordering van de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank geen recht doet aan de ernst, aard en duur van de misdrijven, de gevolgen die deze voor het slachtoffer hebben gehad en de maatschappelijke onrust die deze te weeg hebben gebracht.
De vordering van de benadeelde partij.
De benadeelde partij heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering.
De vordering strekt tot vergoeding van geleden schade ten gevolge van het ten laste gelegde feit, te weten een bedrag van € 10.000,00 wegens immateriële schade.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het ten aanzien van verdachte bewezenverklaarde feit.
Deze immateriële schade wordt naar billijkheid vastgesteld op € 5.000,00.
De vordering zal daarom tot voormeld bedrag worden toegewezen.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard met bepaling dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De verdachte zal worden verwezen in de tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten, die worden vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Na te noemen maatregel wordt opgelegd omdat verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 24c, 36f, 57, 245 en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 18 (ACHTTIEN MAANDEN).
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij, wonende te Amersfoort ten dele toe tot een bedrag van € 5.000,00 (zegge vijfduizend Euro).
Veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen kwijting aan deze benadeelde partij te betalen.
Verwijst de veroordeelde in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt, vastgesteld op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering voor wat betreft het overige gedeelte.
Legt aan de veroordeelde de verplichting op om aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij voornoemd te betalen € 5.000,00 (zegge vijfduizend Euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 100 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Indien en voor zover door de veroordeelde dit bedrag aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij is betaald, vervalt daarmee de verplichting van de veroordeelde om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen. Andersom vervalt de verplichting tot betaling aan de Staat indien en voor zover door de veroordeelde voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald.
Dit vonnis is gewezen door mrs. P. Bender, J.F. Dekking en J.D.E. Brouwer-Poederbach, bijgestaan door A.L. Roosien als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 december 2006.
Mr. Brouwer-Poederbach is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.