ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ2958

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
23 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/601891-05 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 23 november 2006 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en wonende te [adres], was eerder veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder oplichting en het gebruik van valse geschriften. De feiten vonden plaats tussen 1 april 2003 en 23 augustus 2005. De officier van justitie had op 20 oktober 2006 een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op een bedrag van € 297.985,11. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel heeft van € 292.689,61, maar heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, die onvoldoende draagkracht heeft om het volledige bedrag te betalen. De rechtbank heeft daarom de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 100.000,-. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de rechtbank de relevante wettelijke voorschriften, met name artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, heeft toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/601891-05 (ontneming)
Datum uitspraak: 23 november 2006
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
Raadsman: mr. S.D. Kurz.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
9 november 2006.
1. De vordering
De vordering van de officier van justitie d.d. 20 oktober 2006 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, lid 4, Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en het aan de veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 297.985,11.
2. Grondslag van de vordering
Bij vonnis van deze rechtbank van 23 november 2006 is de veroordeelde in zijn strafzaak veroordeeld ter zake de navolgende strafbare feiten:
? Opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst en opzettelijk zodanig geschrift afleveren, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik; meermalen gepleegd.
Gepleegd in de periode van 1 april 2003 tot en met 23 augustus 2005.
? Oplichting, meermalen gepleegd.
Gepleegd in de periode van 1 april 2003 tot en met 23 augustus 2005.
? Poging tot oplichting, meermalen gepleegd.
Gepleegd in de periode van 1 maart 2004 tot en met 23 augustus 2005.
3. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de veroordeelde door middel van of uit baten van de hiervoor in rubriek 2 genoemde strafbare feiten of soortgelijke feiten voordeel verkregen dat de rechtbank schat op een bedrag van € 297.985,11.
Daarop dient in mindering te worden gebracht de bij vonnis van heden toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen ten bedrage van € 2945,25 en € 2350,25.
Derhalve resteert een bedrag van € 292.689,61.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
4. De verplichting tot betaling
De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van voormeld bedrag van € 292.689,61 kan aan de veroordeelde worden opgelegd.
De veroordeelde heeft als verweer aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om het geschatte wederrechterlijk verkregen voordeel te betalen. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij alleen schulden heeft, waaronder een aflossingsvrije hypotheek op zijn huis. De veroordeelde heeft zulks echter naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende
– schriftelijk – onderbouwd.
Uit de tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat de huidige en de redelijkerwijs te verwachten toekomstige draagkracht van de veroordeelde niet toereikend zullen zijn om voormeld bedrag te voldoen. Hierin ziet de rechtbank aanleiding het door de veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag lager vast te stellen en wel op een bedrag van € 100.000,-.
5. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
6. DE BESLISSING
De rechtbank:
stelt het bedrag van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van € 292.689,61 (tweehonderdtweeënnegentigduizend en zeshonderdnegenentachtig euro en eenenzestig eurocent ).
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 100.000,- (eenhonderdduizend euro).
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs A. Wassing, A.J.P. Schotman en N.V.M. Gehlen bijgestaan door S. Schatz als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 november 2006.