RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 19 oktober 2006
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 7 februari 2006 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 6 september 2005 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 26 september 2006, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.E. Stefels, advocaat te Utrecht. Namens verweerder is verschenen mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uwv.
Overwegingen
Feiten
2.1 Voor de behandeling van het onderhavige geschil zijn de volgende feiten relevant.
2.2 Eiseres was sinds 1 december 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als vestigingsmanager werkzaam bij Kraamzorg Nederland B.V. (KZN). Per februari 2004 exploiteert [exploitant], één van de drie aandeelhouders van KZN via [X] B.V., een nieuwe onderneming, UniQue Care B.V. handelend onder de naam Zorg & Co BV. (hierna: Zorg & Co). Bij brief van 30 januari 2004 heeft eiseres KZN bericht dat zij, samen met de overige kraamverzorgenden van haar vestiging, per 1 februari 2004 in dienst zou treden van Zorg & Co B.V. Subsidiair heeft zij in deze brief aangegeven dat zij ontslag op staande voet neemt. Uit de gedingstukken is gebleken dat sprake was van een gecoördineerde overstap van circa 12 van de 35 vestigingsmanagers van KZN naar Zorg & Co.
2.3 Bij brief van 2 februari 2004 heeft KZN aan onder meer eiseres meegedeeld dat eiseres en de overige vestigingsmanagers zullen worden gehouden aan het voor hen geldende non-concurrentiebeding en dat zij eveneens verantwoordelijk zullen worden gehouden voor de schade die KZN lijdt ten gevolge van de gecoördineerde overstap naar Zorg & Co.
2.4 Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 6 februari 2004 is onder meer bepaald dat eiseres zich - kort gezegd - dient te onthouden van met KZN concurrerende werkzaamheden en activiteiten op het terrein van de kraamzorg in Nederland en deze werkzaamheden dient te staken zulks op verbeurte van een dwangsom.
2.5 KZN heeft in de bodemprocedure bij de kantonrechter onder meer verzocht om eiseres te veroordelen tot betaling aan KZN van de door overtreding van het voor haar geldende non-concurrentiebeding verbeurde boetes vanaf de dag van de dagvaarding. Tevens heeft KZN verzocht om schadevergoeding.
Eiseres heeft bij eis in reconventie ter rolzitting van 29 september 2004 een vordering ingediend tegen KZN. Zij heeft daarbij onder meer verzocht om uitbetaling van achterstallig salaris, winstdeling en vergoedingen.
2.6 KZN is per 29 april 2005 failliet verklaard. Eiseres heeft op 4 augustus 2005 een aanvraag bij verweerder ingediend om overname van de betalingsverplichtingen van KZN wegens betalingsonmacht van deze werkgever. Zij heeft onder meer verzocht om overname van nog uit te betalen winstdeling, vergoeding van reiskosten, kosten die gemaakt zijn in het kader van een pc-privé project, vergoeding van niet-genoten vakantiedagen en vakantietoeslag.
2.7 Bij het primaire besluit van 6 september 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. Zij is op 22 december 2005 gehoord omtrent dit bezwaar. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen richt zich het onderhavige beroep.
2.8 De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 29 maart 2006 bepaald dat eiseres en de overige betrokken vestigingsmanagers, alsmede eerdergenoemde [exploitant], in de gelegenheid worden gesteld bewijs te leveren dat KZN op 10 december 2003 aan hen de toezegging heeft gedaan dat zij vrij zouden zijn om, in geval van scheiding van directeuren van KZN, bij één van deze directeuren te werken zonder dat zij in dat geval gehouden zouden worden aan hun non-concurrentiebeding, zonder dat een juridisch splitsing van KZN een voorwaarde zou zijn voor deze keuzevrijheid.
Standpunten van partijen
2.9 Eiseres heeft in beroep - kort samengevat - aangevoerd dat verweerder zonder voorbehoud heeft aangenomen dat de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en KZN per 1 februari 2004 is beëindigd. Een definitieve uitspraak daarover in de bodemprocedure bij de kantonrechter ontbreekt echter vooralsnog.
Indien wordt uitgegaan van een beëindiging van het dienstverband per 1 februari 2004 beroept eiseres zich op artikel 62, aanhef en onder a, dan wel b, van de WW. Primair stelt zij dat artikel 62, aanhef en onder b, van de WW in haar geval van toepassing is, omdat KZN de vordering van eiseres op KZN uitsluitend niet heeft betaald vanwege betalingsonmacht. Voorts heeft eiseres betoogd dat de aanleiding waarom zij in februari 2004 de overstap heeft gemaakt naar Zorg & Co, te weten de slechte financiële situatie van KZN, tevens de aanleiding is geweest van het uiteindelijke faillissement van KZN. Dit rechtvaardigt in haar visie een beroep op artikel 62, aanhef en onder a, van de WW.
Eiseres heeft voorts verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten alsmede haar ten laste van verweerder een schadevergoeding toe te kennen, bestaande uit wettelijke rente.
2.10 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen feiten en/of omstandigheden heeft aangedragen die zouden moeten leiden tot wijziging van het bestreden besluit.
Toepasselijk recht
2.11 Artikel 62 van de WW zoals dat gold ten tijde in geding, luidt:
"Geen recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk heeft de werknemer, wiens dienstbetrekking met de werkgever reeds was geëindigd voordat de werkgever kwam te verkeren in een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, tenzij:
a. een duidelijke samenhang bestaat tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking leidden en de omstandigheden, die tot die toestand hebben geleid;
b. de werknemer een recht heeft op betaling van loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of andere bedragen als bedoeld in artikel 61, eerste lid, dat geen verband houdt met een toestand als bedoeld in artikel 61, eerste lid, en dat niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand."
Beoordeling van het geschil
2.12 De rechtbank stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde hier van belang.
2.13 In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW op de grond dat zij ten tijde van het faillissement niet meer in dienst was bij KZN en de uitzonderingen als genoemd in artikel 62 van de WW op haar niet van toepassing zijn.
2.14 De rechtbank stelt allereerst vast dat zij in dit geding als uitgangspunt neemt dat het dienstverband tussen eiseres en KZN per 1 februari 2004 is beëindigd. Eiseres heeft ter zitting aangegeven dat zij haar standpunt dat er op die datum nog geen einde is gekomen aan de dienstbetrekking handhaaft en dat dit geschilpunt tussen haar en KZN ter finale beoordeling voorligt aan de kantonrechter in de door KZN aangespannen bodemprocedure. Uit de gedingstukken blijkt echter dat de aanvraag om overname van de betalingsverplichting ziet op de betalingsverplichtingen van KZN tot aan 1 februari 2004, zodat de rechtbank in deze procedure uitgaat van deze datum als datum van beëindiging van het dienstverband.
2.15 Ten aanzien van het primaire standpunt dat de uitzondering van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW op de situatie van eiseres van toepassing is, overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld CRvB van 5 maart 2003, USZ 2003, 127 en CRvB van 30 juli 2003, USZ 2003, 270) leent deze bepaling zich, gelet op het karakter van Hoofdstuk IV van de WW als laatste redmiddel, slechts voor zeer strikte uitleg.
Voor de toepassing van deze bepaling is van beslissende betekenis of aangenomen moet worden dat bij voldoende voortvarende en gerichte actie van de werknemer de werkgever diens vordering reeds zou hebben voldaan indien deze niet in de toestand van blijvende betalingsonmacht zou zijn geraakt. Is van een dergelijke voortvarende en gerichte actie geen sprake geweest, dan ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht en mist voormeld artikel toepassing. Daarbij is zowel van belang wat de werknemer heeft ondernomen om tot vaststelling van zijn aanspraak jegens de werkgever te komen als hetgeen hij vervolgens heeft gedaan om die aanspraak geldend te maken.
2.16 Niet is gebleken dat eiseres eerder dan bij de eis in reconventie van 29 september 2004, haar vordering op KZN naar voren heeft gebracht. Zij heeft zich niet eerder rechtstreeks tot KZN gewend en evenmin is zij een gerechtelijke procedure gestart, om hetgeen zij volgens haar nog van KZN tegoed had, te vorderen.
De rechtbank vermag niet in te zien waarom eiseres niet reeds in februari 2004, direct na haar overstap naar Zorg & Co, heeft getracht om haar vorderingen op KZN te gelde te maken. Zij heeft hiermee bijna acht maanden gewacht, hetgeen niet kan worden aangemerkt als voortvarende actie. Voorts had eiseres een gerichte actie jegens KZN kunnen ondernemen door zelfstandig, al dan niet bij wijze van een verzoek om een voorlopige voorziening, KZN in rechte aan te spreken in plaats van een vordering in reconventie in te dienen.
De omstandigheid dat KZN vervolgens, naar de rechtbank aanneemt, omstreeks januari 2005 in een toestand van blijvende betalingsonmacht is komen te verkeren, komt onder de gegeven omstandigheid voor risico van eiseres, nu niet kan worden gesteld dat het feit dat KZN niet heeft betaald uitsluitend is te wijten aan deze betalingsonmacht. Tevens speelt hierbij naar het oordeel van de rechtbank een niet onbelangrijke rol dat eiseres onvoldoende voortvarend heeft gehandeld om de exacte omvang van haar vordering vast te laten stellen en om KZN te bewegen tot daadwerkelijke betaling daarvan over te laten gaan.
2.17 Het ter zitting door eiseres ingenomen standpunt dat zij vanwege proceseconomische redenen heeft gewacht met het instellen van de vordering tot het indienen van de eis in reconventie en dat van haar, gelet op het beslag dat KZN op haar huis had laten leggen, niet eerder kon worden verwacht haar eigen vordering jegens KZN in te dienen, verdraagt zich niet met de hiervoor genoemde zeer strikte interpretatie van artikel 62 aanhef en onder b van de WW, dat adequate en voortvarende actie van eiseres vereist. Evenmin dient de twijfel of de werkgever eiseres wel zou hebben uitbetaald indien zij direct en adequaat actie zou hebben ondernomen, in haar voordeel te worden uitgelegd.
Volgens vaste jurisprudentie is de toepassing van Hoofdstuk IV van de WW een laatste redmiddel en wordt van de werknemer verwacht dat hij voortvarende en gerichte actie onderneemt om zijn aanspraak geldend te maken.
2.18 De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat op haar situatie artikel 62, aanhef en onder a, van de WW van toepassing is. Eiseres heeft in dat kader gesteld dat het financieel mismanagement van KZN heeft geleid tot haar overstap naar Zorg & Co en ditzelfde financieel mismanagement ook heeft geleid tot het uiteindelijke faillissement van KZN. Eiseres gaat hierbij naar het oordeel van de rechtbank uit van een te ruime uitleg van voornoemd artikelonderdeel. Zoals de CRvB ook heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 30 juli 2003 dient bij de interpretatie van de "duidelijke samenhang" genoemd in artikel 62 aanhef en onder a, van de WW eveneens uit te worden gegaan van een zeer strikte interpretatie. Van een dergelijke duidelijke samenhang, tussen het vertrek van de circa 12 vestigingsmanagers op 1 februari 2004 en de toestand van blijvende betalingsonmacht circa januari 2005 en het daaropvolgende faillissement van KZN op 29 april 2005, is de rechtbank niet gebleken. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat, naar mag worden aangenomen, de (achtergebleven) werknemers bij KZN, werkzaam in de circa 35 vestigingen, hun salaris nog circa een jaar na het vertrek van de vestigingsmanagers hebben ontvangen. Onder deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat er een duidelijke samenhang bestaat tussen het vertrek van de vestigingsmanagers en de later ingetreden betalingsonmacht alsmede het daaropvolgende faillissement van KZN.
2.19 Hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding voor toekenning van een schadevergoeding.
2.20 De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. Bandringa en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2006.
mr. M.E.C. Bakker mr. J.F. Bandringa
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.