RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 24 mei 2006
[eiser],
wonende te Utrecht,
eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 november 2005 (hierna: het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 27 juni 2005 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, per 22 augustus 2005 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 4 mei 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H. Cornelis, advocaat te Utrecht. Namens verweerder is verschenen mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv.
Overwegingen
Feiten
2.1 Eiser, geboren op [geb.datum], is vanaf 1 mei 1992 in dienst van [werkgever] gedurende 38 uur per week werkzaam geweest als conciërge. Voorts is eiser vanaf 13 januari 1997 via uitzendbureau Adecco Personeelsdiensten B.V. op oproepbasis gedurende gemiddeld 9,61 uur per week werkzaam geweest als magazijnmedewerker. Op 13 februari 1997 heeft eiser zijn werkzaamheden gestaakt in verband met een peestransplantatie aan een vinger van zijn rechterhand. Naast de reeds bestaande long- en rugklachten heeft eiser tevens psychische problemen gekregen, die er in het bijzonder toe hebben geleid dat hij na afloop van de wachttijd van 52 weken niet belastbaar werd geacht.
Het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de rechtsvoorganger van verweerder, heeft aan eiser met ingang van 12 februari 1998 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Bij medisch onderzoek in verband met de eerste jaarsherbeoordeling is de conclusie getrokken dat eiser geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de vijfde jaarsherbeoordeling op 5 december 2002 en 14 oktober 2003 heeft weliswaar geresulteerd in de opstelling van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), maar op arbeidkundige gronden was geen sprake van een gewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid.
2.2 In verband met de aanpassing van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: het Schattingsbesluit) met ingang van 1 oktober 2004 is eiser op 8 juni 2005 onderzocht voor de verzekeringsarts D. Holtkamp, die tot de conclusie is gekomen dat eiser beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. De verzekeringarts heeft voor eiser een gewijzigde FML opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige C. van der Hoeven mede aan de hand van deze FML het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd. De arbeidsdeskundige heeft voor eiser drie functies geselecteerd, die in overeenstemming zijn met eisers krachten en bekwaamheden, waarmee hij een inkomen kan verwerven, leidend tot een verlies aan verdiencapaciteit van 47%. Overeenkomstig deze bevindingen heeft verweerder bij het besluit van 27 juni 2005 eisers WAO-uitkering met ingang van 22 augustus 2005 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2.3 Eiser heeft tegen het besluit van 27 juni 2005 bezwaar gemaakt. Tijdens een hoorzitting op 3 november 2005 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn bezwaren nader toegelicht. Bij deze hoorzitting waren tevens aanwezig de bezwaarverzekeringsarts O. van Kampen en de bezwaararbeidsdeskundige J. Horeman. De bezwaarverzekeringsarts, die informatie heeft ingewonnen bij eisers huisarts [huisarts], heeft bij haar onderzoek geen argumenten gevonden om af te wijken van het medisch oordeel van de verzekeringsarts. De bezwaararbeidsdeskundige is tot de conclusie gekomen dat eiser terecht in staat is geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen en heeft tevens de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% als juist aangemerkt. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit het besluit van 27 juni 2006 gehandhaafd.
Standpunten van partijen
2.4 Eiser heeft in beroep -kort samengevat- aangevoerd dat het bestreden besluit berust op een onjuiste medische grondslag en dat hij niet kan inzien dat de onveranderd aanwezige rug- en longklachten hebben geleid tot minder beperkingen dan vermeld in de FML, die in 2003 voor eiser is opgesteld. Voorts is eiser van mening dat ten onrechte geen urenbeperking is aangehouden. Bij brief van 21 april 2006 heeft eisers gemachtigde de rechtbank erop gewezen dat eiser inmiddels onder behandeling is gekomen van cardiologe Van Ofwegen en dat hij op de wachtlijst staat voor een hartcatheterisatie. Eiser heeft aangevoerd dat de bezwaararbeidsdeskundige een aantal overschrijdingen van de belastbaarheid in de geduide functies onbesproken heeft gelaten. Verder is eiser van mening dat bij de beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid uitgegaan had moeten worden van de feitelijke urenomvang van zijn maatman, te weten 47,61 uur per week. Hij acht de maximering van de urenomvang van de maatman tot 38 uur per week, geregeld in artikel 10, eerste lid, van het Schattingsbesluit, zoals die bepaling sinds 1 oktober 2004 luidt, in strijd met het in artikel 18, eerste lid, van de WAO neergelegde dervingsbeginsel. In dit verband heeft eiser gewezen op de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 maart 2006, gepubliceerd onder nummer LJN AV6543, alsmede in RSV 2006/130 en USZ 2006/130. Bovendien acht eiser genoegzaam aannemelijk dat de maximering van de urenomvang van de maatman tot 38 uur per week in meerderheid mannen treft, zodat sprake is van indirecte discriminatie naar geslacht, waardoor de betreffende bepaling in strijd is met EG-richtlijn 79/7 en derhalve buiten toepassing moet blijven.
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat zijn verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts een gedegen medisch onderzoek hebben verricht en dat in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van eiser. Verweerder heeft erop gewezen dat eiser in beroep geen nieuwe medische gegevens heeft aangevoerd. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Horeman van 20 januari 2006 handhaaft verweerder zijn standpunt dat de geduide functies de belastbaarheid van eiser niet te boven gaan. Gelet op de toelichting op het betreffende onderdeel van het Besluit van 18 augustus 2004, Stb. 434, waarbij het Schattingsbesluit per 1 oktober 2004 is gewijzigd, is verweerder van mening dat de maximering van de urenomvang van de maatman tot 38 uur per week niet in strijd komt met het dervingsbeginsel, neergelegd in artikel 18, eerste lid, van de WAO. Volgens verweerder kan niet als vaststaand worden aangenomen dat deze wijziging van het Schattingsbesluit meer mannen dan vrouwen treft en, zo daarvan al sprake zou zijn, dan berust dit onderscheid volgens verweerder op een voldoende objectieve rechtvaardigingsgrond.
Toepasselijk recht
2.6 Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WAO is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder eerstgenoemde arbeid wordt ingevolge het vijfde lid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Artikel 18, achtste lid, van de WAO bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het bepaalde in dit artikel nadere en zo nodig afwijkende regels kunnen worden gesteld.
2.7 In het Schattingsbesluit zijn de regels gesteld als bedoeld in artikel 18, achtste lid, van de WAO.
Artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit bepaalt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek ertoe strekt vast te stellen of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken. Het tweede lid, van dit artikel bepaalt dat de verzekeringsarts daartoe onderzoekt of bij de betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft. De verzekeringsarts stelt ingevolge het derde lid van dit artikel tevens vast welke beperkingen betrokkene in zijn functioneren in arbeid ondervindt ten gevolge van het verlies of vermindering van vermogen, bedoeld in het tweede lid, alsmede in welke mate betrokkene belastbaar is voor arbeid.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Schattingsbesluit is het maatmaninkomen WAO het inkomen per uur dat gezonde personen, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO, met arbeid als werknemer gewoonlijk verdienen.
Artikel 9, aanhef en onder b, van de Schattingsbesluit, zoals gewijzigd bij Besluit van 18 augustus 2004, Stb. 434, voor zover hier van belang, luidt: "Bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen worden de volgende regels in acht genomen:
b. (.....) Indien de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid per week gemiddeld groter is dan de voor een voltijdse aanstelling gebruikelijke 38 uur, wordt voor de vaststelling van de urenomvang van de in aanmerking te nemen arbeid evenwel de omvang van 38 uur per week in aanmerking genomen;"
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit, zoals gewijzigd bij het Besluit van 18 augustus 2004. Stb. 434, wordt bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen uitgegaan van de urenomvang van de voor de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid doch niet meer dan gemiddeld 38 uur, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval van dit aantal wordt uitgegaan.
Beoordeling van het geschil
2.8. In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder bij het bestreden besluit het besluit tot herziening van de eisers WAO-uitkering naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% per 22 augustus 2005 terecht heeft gehandhaafd.
2.9 In hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat aan het in geding zijnde herzieningsbesluit geen zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag heeft gelegen. Uit haar rapportage blijkt dat verzekeringsarts Holtkamp eisers lichamelijke en geestelijke gesteldheid heeft onderzocht en dat zij expliciet aandacht heeft besteed aan de klachten van eiser van zijn rug, longen en rechterhand en aan zijn psychische problemen. De verzekeringsarts heeft als diagnoses gesteld: chronische aspecifieke rugklachten, cara, status na peesletsel rechterhand en somatisering. Voorts heeft bezwaarverzekeringsarts Van Kempen, mede aan de hand van de ontvangen informatie van eisers huisarts, zich ervan vergewist dat de primaire verzekeringsarts een gedegen onderzoek heeft verricht. In de uitdraai van het huisartsdossier, die eisers gemachtigde bij brief van 20 januari 2006 de rechtbank heeft doen toekomen en die grotendeels overeenkomt met de gegevens die de huisarts van de bezwaarverzekeringsarts heeft verstrekt, heeft de rechtbank geen nieuwe relevante gegevens kunnen ontdekken. De omstandigheid dat eiser onlangs via een KNO-arts in verband met klachten van kortademigheid is verwezen naar de afdeling cardiologie van het Diakonessenziekenhuis acht de rechtbank onvoldoende om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek als onzorgvuldig of ontoereikend aan te merken. Desgevraagd heeft eiser ter zitting geen nadere gegevens kunnen verstrekken over het onderzoek naar zijn hartconditie.
2.10. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat het (bezwaar)verzekeringsgeneeskundig onderzoek met de vereiste zorgvuldigheid is uitgevoerd, is zij er niet van overtuigd dat de bevindingen van dat onderzoek in het bijzonder naar de rugklachten van eiser op juiste wijze een vertaling hebben gevonden in de opgestelde FML. Eisers gemachtigde heeft reeds in het aanvullend bezwaarschrift aangevoerd dat eiser onveranderd kampt met rugklachten en dat niet valt in te zien waarom hiervoor in de FML uit 2003 (verdergaande) beperkingen zijn opgenomen in vergelijking met de FML, die verzekeringsarts Holtkamp op 8 juni 2005 heeft opgesteld. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. In de FML van 28 januari 2003 zijn beperkingen, al dan niet in de vorm van een toelichting verzekeringsarts, opgenomen op de onderdelen frequent reiken tijdens het werk, buigen, torderen en frequent lichte lasten hanteren die in de FML van 8 juni 2005 niet voorkomen, terwijl de FML uit 2003 meer beperkingen bevat op de aspecten frequent buigen tijdens het werk en tillen of dragen dan de FML uit 2005. De rechtbank heeft uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten niet kunnen afleiden dat eiser -al dan niet na behandeling- in de loop der jaren minder rugklachten heeft. In haar rapport van 23 november 2005 heeft bezwaarverzekeringsarts Van Kempen opgemerkt dat met name draaien met de romp, het zijwaarts vooroverbuigen van de romp en tillen risicofactoren vormen bij personen met lage rugklachten en dat in de FML juist met deze items rekening is gehouden. De rechtbank stelt evenwel vast dat in de FML van 8 juni 2005 geen beperking is opgenomen op de onderdelen reiken, buigen en torderen en dat de beperking op het onderdeel tillen of dragen beduidend minder is dan die in het FML uit 2003. Desgevraagd heeft verweerders gemachtigde ter zitting aangegeven dat de onderzoeken zijn uitgevoerd door verschillende verzekeringsartsen, hetgeen een verklaring kan vormen dat de ene verzekeringsarts meer beperkingen heeft aangenomen dan de collega-verzekeringsarts nadien heeft vastgesteld. De rechtbank acht een dergelijke verklaring niet steekhoudend. In dit verband wijst de rechtbank op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit waarin is bepaald dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dient te voldoen aan het vereiste dat een door een andere verzekeringsarts uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek tot dezelfde bevindingen en conclusies zal kunnen leiden. Naar het oordeel van de rechtbank dient een (bezwaar)verzekeringsarts inzichtelijk en aannemelijk te maken dat bij een ongewijzigde gezondheidstoestand, in afwijking van een eerder opgestelde FML, geen of minder beperkingen van toepassing zijn. Uit de rapportage van de verzekeringsarts Holtkamp in vergelijking met de eerder uitgebrachte rapportages kan worden afgeleid dat eisers psychische klachten zijn afgenomen, waardoor de wijzigingen die zijn aangebracht in de rubrieken sociaal en persoonlijk functioneren van de FML begrijpelijk zijn. Dit geldt evenwel niet voor beperkingen in de rubriek dynamische handelingen die zijn aangenomen in verband met de rugklachten van eiser.
2.11 De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om die reden niet in stand kan blijven.
2.12 Hoewel de grief van eiser inzake de maximering van de urenomvang van de maatman onbesproken kan blijven, ziet de rechtbank aanleiding, zij het in dit geding ten overvloede, in te gaan op deze grief. In dit verband verwijst de rechtbank in de eerste plaats naar haar uitspraak van 14 maart 2006, SBR 05/1068, LJN AV9361. In hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden om terug te komen op haar oordeel dat de maximering van de maatman tot 38 uur per week niet in strijd is met artikel 18, eerste lid, van de WAO. Hoewel uit de wetsgeschiedenis afgeleid zou kunnen worden dat de wetgever met het achtste lid van artikel 18 van de WAO heeft beoogd een beperkte mogelijkheid te creëren om bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) nadere en zo nodig afwijkende regels te kunnen stellen, is een dergelijke beperking niet in (de tekst van) die bepaling opgenomen. Derhalve kan de rechtbank het standpunt niet onderschrijven dat die bepaling een ontoereikende wettelijke grondslag vormt om bij AMvB de urenomvang van de maatman te maximeren tot 38 uur per week.
De rechtbank kan evenmin het standpunt van eiser onderschrijven dat de maximering van de urenomvang van de maatman leidt tot indirecte discriminatie naar geslacht in die zin dat meer mannen dan vrouwen meer uren werken dan de gebruikelijke arbeidstijd van 38 uur per week en derhalve in het bijzonder mannen door deze maximering worden getroffen. Van indirecte discriminatie kan sprake zijn als een onderscheidend criterium ertoe leidt dat in het bijzonder een bepaalde, te onderscheiden, groep niet in aanmerking komt voor een uitkering of voor een lagere uitkering. De maximering van de urenomvang van de maatman heeft echter niet tot gevolg dat meer vrouwen dan mannen in aanmerking komen voor een WAO-uitkering of voor een hogere WAO-uitkering. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat meer mannen dan vrouwen door het gewijzigde artikel 9, aanhef en onder b, en artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit nadelig worden getroffen.
2.13 De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen van de proceskosten van eiser in beroep. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
3.1 verklaart het beroep gegrond,
3.2 vernietigt het bestreden besluit,
3.3 bepaalt dat verweerder binnen dertien weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 27 juni 2006.
3.1 bepaalt dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht ad € 37,- aan hem vergoedt,
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in dit geding ad € 644,-, te betalen door het Uwv, aan de griffier van deze rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. J.F. Bandringa en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2006.
mr. S. Rakhan-Rambharose mr. J.F. Bandringa
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.