ECLI:NL:RBUTR:2006:AW2845

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
11 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 05-2361
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.C. Bakker
  • G. van Zeben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen ten gevolge van alcoholmisbruik en ongeldigverklaring rijbewijs

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 14 juli 2005, waarbij zijn bezwaar tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs op 20 januari 2005 ongegrond is verklaard. De ongeldigverklaring was gebaseerd op de conclusie dat eiser niet voldeed aan de geschiktheidseisen voor het besturen van een motorrijtuig, als gevolg van alcoholmisbruik. Eiser had op 15 februari 2004 een ademalcoholgehalte van 885 µg/l, wat leidde tot een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Dit onderzoek werd uitgevoerd door psychiater J.W. Gerritsen, die concludeerde dat er sprake was van alcoholmisbruik. Eiser heeft vervolgens een tweede onderzoek aangevraagd, uitgevoerd door arts M. Ledeboer onder supervisie van psychiater J.W. Peterse. Dit onderzoek leidde tot een andere diagnose, maar concludeerde ook dat er aanwijzingen waren voor alcoholmisbruik.

De rechtbank heeft de bevindingen van beide onderzoeken beoordeeld en vastgesteld dat de conclusies van de deskundigen voldoende onderbouwd waren. De rechtbank oordeelde dat de CBR op goede gronden het rijbewijs van eiser ongeldig had verklaard. Eiser's argumenten dat de onderzoeken niet zorgvuldig waren uitgevoerd of dat de laboratoriumresultaten onbetrouwbaar waren, werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat de CBR terecht had vastgesteld dat eiser ongeschikt was om een motorrijtuig te besturen, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige oordelen in zaken van rijgeschiktheid en de strenge eisen die aan de beoordeling van alcoholmisbruik worden gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: 05/2361
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 11 april 2006
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
tegen
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, Divisie Vorderingen (CBR) te Rijswijk,
verweerder.
Inleiding
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 juli 2005 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 januari 2005 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard op de grond dat hij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2005, waar eiser, na oproeping daartoe, in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven. Namens verweerder is, na oproeping daartoe, verschenen drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij de Stichting CBR.
Overwegingen
2.1 Tussen partijen is in geding of verweerder op goede gronden heeft kunnen concluderen dat eiser niet geschikt is om een motorrijtuig te besturen en op die grond het rijbewijs van eiser terecht ongeldig heeft verklaard.
2.2 Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover hier van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2.3 Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 131, zevende lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, worden nadere regels gesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid.
2.4 Ingevolge artikel 134, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.Ingevolge artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
2.5 Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) van 17 april 1996, Stcrt. 81, gewijzigd op 12 mei 2004, Stcrt. 91, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰.
2.6 Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
2.7 Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling eisen), van 18 mei 2000, Stcrt.99, worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage (die gewijzigd is op 2 juni 2004, Stcrt. 106) is onder punt 8.8, onder het opschrift 'Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)', bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring, op basis van een specialistisch rapport, geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.8 Bij een aanhouding op 15 februari 2004 is bij eiser als bestuurder van een motorrijtuig een ademalcoholgehalte van 885 µg/l geconstateerd. Namens de korpschef is vervolgens aan verweerder een mededeling gedaan ex artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994. Naar aanleiding van deze mededeling en het bepaalde in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling heeft verweerder op grond van artikel 131 van de WVW 1994 een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid van eiser laten verrichten.
Dit onderzoek, waarvan op 16 juni 2004 een verslag van bevindingen is opgesteld, is door psychiater J.W. Gerritsen verricht (hierna: het eerste onderzoek).
2.9 Naar aanleiding van de bevindingen uit het eerste onderzoek heeft verweerder bij brief van 28 juli 2004 aan eiser medegedeeld dat naar zijn oordeel de uitslag van het onderzoek grond opleverde om het rijbewijs van eiser ongeldig te verklaren. Eiser heeft hierop verzocht om een tweede onderzoek. Dit onderzoek, waarvan op 17 november 2004 een verslag van bevindingen is opgesteld, is verricht door M. Ledeboer, arts, onder supervisie van psychiater J.W. Peterse (hierna: het tweede onderzoek).
2.10 Verweerder heeft op basis van de resultaten van beide onderzoeken het rijbewijs van eiser bij het primaire besluit van 20 januari 2005 ongeldig verklaard. Onderhavige beroepsprocedure is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen dit besluit. Eiser heeft gemotiveerd waarom hij zich hierin niet kan vinden. De rechtbank zal in het navolgende ingaan op eisers grieven.
2.11 Verweerder heeft onderzoek gedaan naar de rijgeschiktheid van eiser. Een dergelijk onderzoek wordt in de regel uitgevoerd door een psychiater aan de hand van een classificatiesysteem van psychiatrische afwijkingen, de zogenoemde DSM-IV criteria, zoals omschreven in een uitgave van de American Psychiatric Association, Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, fourth edition. Tevens wordt een laboratoriumonderzoek uitgevoerd. Op basis van het psychiatrisch, lichamelijk en laboratoriumonderzoek stelt de psychiater op verzoek van verweerder vast of sprake is van alcoholmisbruik.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), zie onder meer 8 januari 1999, AB 1999/124, kan verweerder, indien aan de hand van voornoemd classificatiesysteem door de psychiater de diagnose alcoholmisbruik is gesteld, in redelijkheid komen tot het oordeel dat eiser niet geschikt is voor het besturen van een motorrijtuig.
2.12 Psychiater J.W. Gerritsen komt, zo blijkt uit zijn verslag van bevindingen van 16 juni 2004, tot de de DSM-VI classificatie AS 1:305.00 Alcoholmisbruik, Aanwijzingen voor afhankelijkheid van alcohol. Op basis van zijn onderzoek heeft Gerritsen vastgesteld dat er bij eiser ten aanzien van alcohol sprake is van tolerantie, matig inzicht, dissimulatie, matige verantwoordelijkheid, onvoldoende controle over het gebruik en persistentie. Bij zijn onderzoek heeft Gerritsen de uitslag van het laboratoriumonderzoek van 11 mei 2004 gebruikt, in die zin dat hij heeft vastgesteld dat het MCV (Mean Corspuscular Volume)-gehalte in eisers bloed, dat boven de grenswaarde ligt, in zijn visie een sterke aanwijzing vormt voor misbruik van psychotrope stoffen.
2.13 Op verzoek van eiser is vervolgens een tweede onderzoek verricht. Anders dan eiser betoogt leidt het gegeven dat dit onderzoek mede is uitgevoerd door een arts, die niet kan worden aangemerkt als deskundige in de zin van artikel 134, eerste lid, van de WVW 1994, niet tot de conclusie dat verweerder van dit onderzoek geen gebruik heeft kunnen maken. Uit het verslag van bevindingen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek is verricht onder supervisie van psychiater J.W. Peterse, die zonder meer kan worden aangemerkt als deskundige in vorenbedoelde zin en dat hij het rapport ook mede heeft ondertekend.
2.14 De conclusie van dit tweede onderzoek luidt dat er geen classificatie volgens DSM-VI kan worden gegeven. Wel zijn er volgens de onderzoekers voldoende aanwijzingen om te concluderen dat tijdens de laatste aanhouding van eiser sprake was van alcoholmisbruik in ruime zin. De onderzoekers concluderen dat bij eiser sprake is van tolerantie. Voorts hebben zij bij hun onderzoek het bij eiser geconstateerde verhoogde percentage carbohydraat-deficiënt transferrine (hierna: %CDT) en de verhoogde MCV-waarde, alsmede de gestoorde koorddansergang betrokken.
2.15 Zoals eiser terecht heeft opgemerkt hebben de twee ten aanzien van hem verrichte onderzoeken tot verschillende diagnoses geleid. Hieraan kan echter, anders dan eiser heeft gesteld, naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie worden verbonden, dat verweerder de beide onderzoeken niet aan het bestreden besluit ten grondslag had kunnen leggen.
2.16 In dat kader stelt de rechtbank voorop dat de omstandigheid dat een tweede onderzoek heeft plaatsgevonden, niet betekent dat daarmee de resultaten en conclusies van het eerste onderzoek zijn komen te vervallen. Hiertoe zou alleen aanleiding bestaan indien bij het tweede onderzoek blijkt dat het eerste onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd of dat de deskundige op grond van de resultaten van het door hem verrichte onderzoek niet tot de door hem getrokken conclusie had kunnen komen. Hiervan is in de onderhavige situatie naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
2.17 Een deskundige, zoals psychiater Gerritsen, komt op basis van zijn specialistische kennis tot een eigen medisch oordeel. Hierbij kan hij gebruik maken van de DSM-IV classificatie. De ABRvS heeft in haar uitspraak van 16 november 1999, AB 2000,28 reeds overwogen dat voor de totstandkoming van de diagnose alcoholmisbruik door een medisch specialist niet van belang is op grond van welk aantal en welke van de DSM-IV criteria hij tot dit oordeel komt.
2.18 Gerritsen heeft voor de vaststelling dat sprake is van tolerantie voor alcohol gewicht toegekend aan het feit dat eiser, die aanzienlijk had gedronken, zich bij zijn aanhouding op 15 februari 2004, naar eigen zeggen, nog nuchter voelde. Tevens heeft eiser tegenover Gerritsen verklaard dat hij wist dat hij onder de gegeven omstandigheden niet mocht rijden, hetgeen volgens Gerritsen duidt op beperkte verantwoordelijkheid. Uit het proces-verbaal van aanhouding is voorts gebleken dat eiser, ondanks de grote hoeveelheid genuttigde alcohol, in staat is gebleken om zonder ongelukken te veroorzaken te rijden. Hij is voorts niet aangehouden vanwege een vermoeden van alcoholgebruik maar vanwege het rijden zonder gordel. Het bij eiser vastgestelde verhoogde MCV-gehalte vormt volgens Gerritsen eveneens een sterke aanwijzing voor alcoholmisbruik.
2.19 Zoals uit het voorgaande blijkt heeft Gerritsen bij zijn diagnose de laboratoriumuitslag van eiser betrokken, alsmede de door eiser aangegeven omstandigheden rond zijn aanhouding op 15 februari 2004 en de uit het proces-verbaal van aanhouding gebleken feiten en omstandigheden. Zoals de ABRvS in de uitspraak van 26 maart 1999, AB 1999,240 (zie ook de uitspraak van 22 maart 2006, LJN:AV6235) heeft overwogen kan misbruik van alcohol worden vastgesteld op basis van alle beschikbare medische en niet-medische gegevens.
Uit het rapport van Gerritsen blijkt in voldoende mate op basis van welke gegevens Gerritsen tot zijn diagnose is gekomen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat het rapport van deze psychiater niet zou voldoen aan de daaraan gestelde eisen van inzichtelijkheid en zorgvuldigheid en dat verweerder dit onderzoek niet ten grondslag had mogen leggen aan het bestreden besluit.
2.20 Het tweede onderzoek heeft weliswaar niet geleid tot een diagnose op grond van de DSM-IV classificatie maar uit de eerder genoemde uitspraak van de ABRvS van 26 maart 1999 blijkt dat zulks ook niet noodzakelijk is. Op basis van alle beschikbare gegevens hebben de onderzoekers alcoholmisbruik in ruime zin kunnen vaststellen, hetgeen eveneens voldoende is om te komen tot het oordeel dat eiser niet geschikt is om een motorrijtuig te besturen. De wet stelt immers niet het vereiste dat een diagnose volgens de DSM-IV zou moeten worden gesteld.
2.21 De onderzoekers Ledeboer en Peterse hebben bij hun onderzoek net als Gerritsen de omstandigheden rond de aanhouding van eiser op 15 februari 2004 betrokken. Eiser is in staat gebleken om met een aanzienlijke hoeveelheid alcohol op nog 30 kilometer zonder problemen te rijden, hetgeen volgens de onderzoekers, duidt op verhoogde tolerantie voor alcohol. Tevens kan de gestoorde koorddansergang van eiser een aanwijzing vormen voor langdurig en overmatig alcoholgebruik. Eisers stelling dat deze veroorzaakt zou kunnen zijn door het door hem gebruikte medicijn Simvastatine en andere aspecten zoals ouderdom, maakt niet dat de onderzoekers de gestoorde koorddanser gang niet mede in hun beoordeling hebben kunnen betrekken. De onderzoekers mogen op basis van al hun bevindingen en de laboratorium uitslagen, in onderlinge samenhang bezien, tot hun medisch oordeel komen.
Naast de verhoogde tolerantie en de gestoorde koorddansergang, is bij het tweede onderzoek betrokken dat zowel het %CDT als het MCV-gehalte bij meting op 20 oktober 2004, boven de norm lag.
2.22 Gelet op het voorgaande wordt eiser niet gevolgd in zijn grief dat alleen het verhoogde %CDT heeft geleid tot de door Ledeboer en Peterse gestelde diagnose. Een vergelijking met de uitspraak van het Medisch Tuchtcollege van 3 juni 2003, Stcr. 30 juli 2003, nr. 144. pag.12, gaat om die reden niet op. De rechtbank ziet, anders dan eiser stelt, evenmin aanleiding voor de conclusie dat het verslag van bevindingen van het tweede onderzoek niet zou voldoen aan de daaraan gestelde eisen van inzichtelijkheid en zorgvuldigheid.
2.23 Dat de diagnose van het tweede onderzoek verschilt van dat van het eerste, is door Ledeboer en Peterse voorts onderkend, zo blijkt uit het verslag van bevindingen onder punt 14. Als mogelijke oorzaak voor het verschil in de door eiser verstrekte gegevens, hebben de onderzoekers erop gewezen, dat het zou kunnen zijn dat eiser op sommige vragen van de onderzoekers anders heeft geantwoord. De onderzoekers hebben echter ook geconcludeerd, dat het beeld dat eiser vertoond niet is gewijzigd ten opzichte van het eerste onderzoek. Ook Ledeboer en Peterse komen immers tot de conclusie dat bij eiser sprake is van alcoholmisbruik.
2.24 Voor het verschil tussen beide onderzoeken acht de rechtbank voorts van belang dat er een verschil bestaat in de uitslag van de bloedwaarden bij de eerste en tweede meting. Gerritsen heeft voor zijn diagnose gebruik gemaakt van de bij eiser op 11 mei 2004 gemeten verhoogde MCV-waarde. Deze was toen 102, daar waar de referentiewaarde ligt op 80 tot 98. Ten tijde van de tweede meting op 20 oktober 2004 was slechts sprake van lichte verhoging van de MCV-waarde, te weten 100. Het voorgaande maakt nar het oordeel van de rechtbank niet onbegrijpelijk dat de conclusie van Gerritsen ten aanzien van persistentie, controleverlies en dissimulatie, waarin de verhoogde MCV-waarde in zijn visie een grote rol speelt, anders luidt dan die van Ledeboer en Peterse. Bij het tweede onderzoek is voorts anders dan bij het eerste onderzoek een verhoging van het %CDT gemeten. Hieruit maken Ledeboer en Peterse op dat in hoge mate waarschijnlijk is dat bij eiser sprake is van recent en overmatig alcoholgebruik. Voorts stelt de rechtbank vast dat Gerritsen de koorddansergang van eiser in het geheel niet heeft onderzocht en dus ook niet in zijn onderzoek heeft betrokken.
2.25 De rechtbank acht de verschillende diagnoses in voldoende mate verklaard door het verschil in onderzoeksmethoden, bevindingen en laboratoriumuitslagen. De rechtbank ziet in het verschil in diagnoses voorts geen aanleiding voor de conclusie dat de psychiatrische rapportages naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, zich inhoudelijk tegenspreken of anderszins niet of niet voldoende concludent kunnen worden geacht, dat de verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren.
2.26 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling, dat het onderzoek naar zijn geschiktheid niet zorgvuldig is verricht, in beroep een rapportage van 18 augustus 2005 overgelegd van arts en psycholoog I.M.A. Kramer, waarin de eerdergenoemde verslagen van bevindingen van 16 juni en 17 november 2004 worden geëvalueerd. Kramer stelt zich hierin op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de DSM-IV criteria voor alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid en dat, alvorens de conclusie te kunnen trekken dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin, andere oorzaken voor afwijkende onderzoeksresultaten moeten worden uitgesloten.
2.27 Anders dat eiser hecht de rechtbank aan het voornoemde rapport niet die waarde die eiser daaraan zou willen zien. Daartoe is van belang dat Kramer niet als deskundige in de zin van artikel 134, eerste lid, van de WVW 1994 kan worden aangemerkt, omdat zij geen psychiater is. Haar rapportage kan voorts niet worden gezien als een specialistisch rapport als bedoeld in de bijlage bij de Regeling eisen onder punt 8.8. Niet is gebleken op welke wijze zij zich, zoals van een keurend arts vereist wordt, streng opstelt. Deze strenge opstelling is gezien de gevaren die het gebruik van middelen zoals alcohol oplevert voor de verkeersveiligheid van essentieel belang. De vereiste strenge opstelling van de deskundige brengt met zich mee dat niet van de deskundige wordt verwacht alle factoren, die zouden kunnen leiden tot een verhoogde MCV-waarde, dan wel een verhoogd %CDT, uit te sluiten maar om aan te geven of er een hoge mate van waarschijnlijkheid is dat deze verhoogde waarden het gevolg zijn van alcoholgebruik. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om aan te geven dat in zijn specifieke geval een andere oorzaak is voor deze verhoogde waarden. Gelet hierop prevaleert de inhoud van de onderzoeken van de deskundigen boven dat van arts en psycholoog Kramer.
2.28 De rechtbank volgt verweerder in zijn in het bestreden besluit toegelicht standpunt dat voor het onderzoek naar alcoholmisbruik een willekeurige periode van twaalf maanden mag worden gebruikt, waarbij er niets aan in de weg staat dat de onderzoekers bij hun beoordeling gebruik maken van de gemeten verhoogde bloedwaarden.
2.29 Eiser heeft voorts naar voren gebracht dat de onderzoekers en verweerder aan de laboratoriumuitslagen niet de conclusie konden verbinden dat deze een aanwijzing vormen voor alcoholmisbruik. Ten aanzien van het verhoogde MCV-gehalte heeft eiser betoogd, dat een tekort aan vitamine B12 of een tekort foliumzuur ook kan leiden tot een verhoogde MCV-waarde. Niet is uitgesloten dat eiser daarvan last heeft. Een verhoogd MCV-gehalte kan ook een bijwerking zijn van het medicijn Acetylsalicylzuur, dat eiser gebruikt. Eiser heeft ook een hoog cholesterol dat wijst op hyperlipidemie, dat tevens ten grondslag kan liggen aan een verhoogd MCV-gehalte.
2.30 De rechtbank volgt eiser hierin niet. De enkele omstandigheid dat een verhoogd MCV-gehalte veroorzaakt zou kunnen worden door andere factoren dan alcoholmisbruik is onvoldoende om de laboratorium uitslagen in het geheel niet bij de beoordeling te betrekken. Eiser heeft zijn stelling, dat in zijn specifieke geval het verhoogde MCV-gehalte een andere oorzaak zou hebben dan alcoholmisbruik, onvoldoende met nadere medische gegevens onderbouwd. Voorts heeft psychiater Gerritsen expliciet opgemerkt dat er bij eiser geen aanwijzingen zijn dat aan de afwijkende laboratoriumuitslag een andere oorzaak dan wel ziekte ten grondslag ligt. Ledeboer en Peterse hebben, terwijl zij zo blijkt uit hun verslag van bevindingen op de hoogte waren van eisers medicijngebruik, ook geconcludeerd dat het (licht) verhoogde MCV-gehalte in een hoge mate van waarschijnlijkheid wijst op overmatig alcoholgebruik.
2.31 Eiser heeft tevens aangegeven dat de positief voorspellende waarde van een verhoogd MCV in relatie tot alcoholgebruik laag is. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom de positief voorspellende waarde in het onderhavige geval, daar waar het gaat om een (geselecteerde) populatie met een veel hogere prevalentie van overmatig alcoholgebruik, hoger ligt dan de gestelde 32% en zelfs oploopt tot 91%. Een combinatie van een te groot MCV met een te hoog %CDT, zoals bij het tweede onderzoek is gemeten, kent zelfs een nog hogere positief voorspellende waarde. De enkele stelling van eiser dat hij de door verweerder aangenomen en in het bestreden besluit toegelichte positief voorspellende waarde bij een geselecteerde populatie met een veel hogere prevalentie van overmatig alcoholgebruik betwist, acht de rechtbank onvoldoende om de verhoogde MCV-waarde niet mee te nemen als duidelijke aanwijzing voor alcoholmisbruik in eisers geval.
2.32 Eiser heeft in dit verband nog verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 26 januari 2005, LJN: AS3892, waarin een lichte verhoging van de Gamma GT-waarde niet kon leiden tot de conclusie dat sprake was van alcoholmisbruik. De rechtbank stelt vast dat deze zaak in zoverre anders ligt dat daarin geen sprake was van een door een deskundige gestelde diagnose van alcoholmisbruik conform de DSM-IV en dat daarbij evenmin was gebleken dat er andere afwijkende bloedwaarde waren gemeten, zoals bij eiser wel het geval is. Een vergelijking met deze zaak gaat aldus niet op.
2.33 Bij eiser is bij het tweede onderzoek een te hoog %CDT gemeten. De grenswaarde is 2.6% terwijl bij eiser een CDT van 2.9% is gemeten. Eisers betoog omtrent de waarde van het %CDT komt er in de kern op neer dat uit onderzoek is gebleken, dat er tussen de diverse laboratoria grote variaties bestaan in de bepaling van het %CDT. Om die reden kan een hoog %CDT niet betrouwbaar worden geacht als indicatie voor alcoholmisbruik. Eiser heeft in dat kader onder meer verwezen naar een artikel van J.M.H.M. Punt, W.M.M. Masseus, P.M.W. Janssens en J. van Pelt in het Nederlands Tijdschrift voor Klinische Chemie, jaargang 2002, vol. 27, no. 6, waarin wordt geconcludeerd dat van alcoholmisbruik pas mag worden gesproken bij een CDT-resultaat van 3.4% bij een enkelvoudige bepaling, en van 3.2% bij een bepaling in duplo. Tevens heeft eiser betoogd dat een genetische tranferrinevariant eveneens tot een verhoogd %CDT zou kunnen leiden.
In beroep heeft eiser voorts de resultaten overgelegd van twee metingen van zijn %CDT op 21 november 2005. Bij de meting door de Stichting Artsen Laboratorium (SALTRO) te Utrecht is een CDT van 1.9% gemeten, terwijl in het Diakonessenhuis te Utrecht een CDT van 3.5% is waargenomen. Deze resultaten bevestigen naar de mening van eiser eens te meer hoe onbetrouwbaar het %CDT is in het kader van de bepaling van alcoholmisbruik.
2.34 De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van eiser ligt om aan te tonen dat hij lijdt aan genetische transferrinevariant, die de oorzaak zou zijn van zijn verhoogd %CDT. Dit heeft hij niet gedaan. De rechtbank acht een dergelijke genetische afwijking overigens in het specifieke geval van eiser niet aannemelijk, gelet op het feit dat het %CDT bij de eerste meting niet verhoogd was. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de ABRvS van 18 januari 2006, LJN:AU9780, waarin de ABRvS zich eveneens op het standpunt heeft gesteld dat bij personen die tot de 2 tot 3% van de bevolking behoren die een genetische transferrinevariant hebben steeds een verhoogd %CDT zal worden gemeten.
2.35 De rechtbank overweegt voorts dat het %CDT kan wijzen op recent en regelmatig excessief alcoholgebruik. De vaststelling van het %CDT is dan ook een aanvulling bij het vaststellen van chronisch overmatig alcoholgebruik. In het onderhavige geval is door twee deskundigen geconcludeerd dat sprake is van alcoholmisbruik en is er bij herhaling een verhoogde MCV-waarde gemeten. De bepaling van het %CDT is aldus niet het enige argument om te concluderen dat in het geval van eiser sprake is van alcoholmisbruik. Om die reden is het naar het oordeel van de rechtbank geen grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder aan de door deskundigen verkregen onderzoeksresultaten ten onrechte betekenis heeft toegekend. In het door eiser hiervoor genoemde artikel wordt, mede gezien het voorgaande, geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.
2.36 Aan het %CDT, gemeten op 21 november 2005, gaat de rechtbank voorts voorbij. Hierbij is van belang dat, zoals verweerder heeft gemotiveerd, sprake is van een onjuiste procedure om aan te tonen dat sprake is van onaanvaardbare verschillen tussen metingen van %CDT in de diverse laboratoria. Verwezen wordt in dat kader naar een ter zitting overgelegde e-mail van klinisch chemicus J.P.M. Wielders, waarin is aangegeven dat enige juiste methode in dit kader is om één bloedmonster te splitsen, te verzegelen en onder identieke omstandigheden aan twee locaties te zenden. Dat is in het onderhavige geval niet gebeurd. Voorts is aangegeven dat bij een aanvraag, die niet door verweerder is gedaan, in het Diakonessenhuis geen controle van de identiteit plaatsvindt voordat bloed wordt afgenomen. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het niet juist om deze onderzoeksresultaten in de onderhavige procedure te betrekken.
2.37 Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op basis van de twee verrichte onderzoeken heeft kunnen komen tot de conclusie dat eiser ongeschikt is voor het besturen van een motorrijtuig en dat op goede gronden zijn rijbewijs ongeldig is verklaard.
2.38 Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.39 De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank Utrecht,
recht doende,
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van Zeben en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2006.
De griffier: De rechter:
mr. M.E.C. Bakker mr. G. van Zeben
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.