3.6
Met betrekking tot het door de Universiteit gedane beroep op de verjaringstermijn van dertig jaar, heeft de kantonrechter, mede gelet op de onder 3.5 bedoelde gezichtspunten, het volgende in aanmerking genomen.
(a)
[eiseres] vordert vergoeding van materiële schade (nader op te maken bij staat) krachtens de artikelen 6:107 en 6:108 BW. Deze schadevergoeding komt aan [eiseres] als weduwe en erfgename van [betrokkene 1] ten goede.
(b)
[eiseres] stelt geen uitkeringen uit anderen hoofde vanwege het overlijden van [betrokkene 1] te hebben ontvangen.
(c)
Het is onzeker of [betrokkene 1] tijdens zijn dienstverband met de Universiteit aan asbeststof blootgesteld is geweest. De door [eiseres] in het geding gebrachte stukken, waaronder de brief van prof. dr. F.A. de Wolff van 13 juni 2003, geven daarover onvoldoende opheldering. Het is (mede daardoor) tevens onzeker of de Universiteit in de relevante periode van die blootstelling op de hoogte was of behoorde te zijn. Het is dan ook de vraag of de Universiteit als werkgever passende veiligheidsmaatregelen ten behoeve van werknemers zoals [betrokkene 1] had moeten nemen en tevens of de Universiteit in dit opzicht een verwijt treft.
(d)
Het is onzeker of de Universiteit reeds voor het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat zij voor de schade aansprakelijk zou zijn.
In dit verband verdient opmerking dat de Universiteit niet eerder met een aansprakelijkstelling zoals van [betrokkene 1] (met betrekking tot de uitoefening van zijn werkzaamheden in loondienst als hoofdinstructeur op de afdeling prothetische tandheelkunde) is geconfronteerd, op één soortgelijk geval na waarin volgens de Universiteit slechts enige correspondentie is gevoerd.
(e)
De subfaculteit Tandheelkunde van de Universiteit, alwaar [betrokkene 1] werkzaam is geweest in 1965/1966, bestaat niet meer sinds 1988. Mede daardoor wordt de Universiteit belemmerd in het voeren van verweer.
(f)
De Universiteit is niet verzekerd tegen aanspraken als de onderhavige. Dat ook dit aspect van belang is, blijkt uit het onder 3.2 genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 november 2005.
(g)
Na het stellen van de diagnose mesothelioom bij [betrokkene 1] heeft - naar het oordeel van de kantonrechter - niet binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling plaatsgevonden. Voorts is de vordering tot schadevergoeding niet binnen een redelijke termijn ingesteld.
Dit oordeel is gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden.
In juni 2001 ontstond het vermoeden dat [betrokkene 1] leed aan een mesothelioom. Nadat deze (asbest)ziekte begin september 2001 bij [betrokkene 1] was gediagnosticeerd, is [betrokkene 1] op 18 november 2001 overleden.
[eiseres] heeft een periode van ca. 22 maanden (gerekend vanaf begin september 2001) laten verstrijken alvorens de Universiteit aansprakelijk te stellen bij brief van haar rechtsbijstandsverzekeraar van 25 juni 2003.
Hoezeer [eiseres] ook door de diagnose en het overlijden van haar echtgenoot zal zijn aangedaan, dat rechtvaardigt niet haar stilzitten nadien, zulks te minder nu [eiseres] haar rechtsbijstandsverzekeraar (veel) eerder had kunnen inschakelen.
Bij brief van 10 november 2003 heeft de Universiteit aan (de rechtsbijstandsverzekeraar van) [eiseres] medegedeeld dat zij geen aansprakelijkheid kon erkennen voor de ziekte en het overlijden van [betrokkene 1].
[eiseres] heeft vervolgens ca. 20 maanden (gerekend vanaf 10 november 2003) gewacht alvorens op 21 juli 2005 tot dagvaarding over te gaan.
[eiseres] heeft gesteld dat de vertraging mede is veroorzaakt doordat een langdurig en moeilijk onderzoek nodig is geweest, waarbij advies van medische en juridische deskundigen moest worden ingewonnen. Deze stelling kan [eiseres] niet baten. Ook in een complexe zaak dient een partij die een vorderingsrecht pretendeert te hebben, zo voortvarend mogelijk te handelen. [eiseres] heeft dit nagelaten.
De stelling van [eiseres] dat de Universiteit zelf debet is aan de vertraging omdat zij niet tijdig heeft gereageerd nadat zij door [eiseres] was geconfronteerd met de bevindingen van haar onderzoekingen, wordt verworpen. De Universiteit heeft bij brief van 10 november 2003 gemotiveerd aangegeven waarom zij zich niet aansprakelijk achtte voor de ziekte en het overlijden van [betrokkene 1]. Dat standpunt heeft de Universiteit in de periode daarna gehandhaafd.
Dat [eiseres] ervoor heeft gekozen om de correspondentie met de Universiteit voort te zetten, alvorens tot dagvaarding over te gaan, kan niet aan de Universiteit worden verweten.
Aan het onderzoek van het Nederlands Mesotheliomen Panel, waarvan het resultaat is vastgelegd in een brief van 4 april 2005, komt onvoldoende betekenis toe, nu daarin de eerder (te weten in september 2001) bij [betrokkene 1] gestelde diagnose mesothelioom werd bevestigd.
Ten slotte acht de kantonrechter het van onvoldoende belang dat de Universiteit eerst bij brief van 29 april 2005 aan [eiseres] heeft medegedeeld dat in haar visie de vordering van [eiseres] was verjaard.