ECLI:NL:RBUTR:2006:AW2494

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
424923 CU EXPL 05-7633
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.A.M. Walsteijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid Universiteit van Utrecht voor asbestblootstelling en verjaring van schadevergoeding

In deze zaak vorderde de weduwe van een overleden tandarts, die aan mesothelioom was overleden, schadevergoeding van de Universiteit van Utrecht. De tandarts had van 9 september 1964 tot 1 september 1966 gewerkt op de afdeling prothetische tandheelkunde, waar hij mogelijk aan asbest was blootgesteld. De weduwe stelde de Universiteit aansprakelijk voor de gevolgen van deze blootstelling. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn van dertig jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:310 lid 2 BW, op 1 september 1996 was verstreken, waardoor de vordering van de weduwe was verjaard. De rechtbank overwoog dat het beroep van de Universiteit op verjaring niet onaanvaardbaar was, gezien de lange periode die de weduwe had gewacht met het instellen van de vordering. De rechtbank wees de vordering af en veroordeelde de weduwe tot betaling van de proceskosten aan de Universiteit. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om tijdig actie te ondernemen in aansprakelijkheidskwesties, vooral in complexe zaken zoals deze, waar medische en juridische deskundigheid vereist is.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
Locatie Utrecht
zaaknummer: 424923 CU EXPL 05-7633 cw
vonnis d.d. 12 april 2006
inzake
de weduwe en erfgename van wijlen [betrokkene 1],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: [eiseres],
in deze optredende zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van nabestaande en erfgename van wijlen [betrokkene 1],
eisende partij,
gemachtigde: mr. R.F. Ruers, advocaat te Utrecht,
rolgemachtigde: F. Kruythof, gerechtsdeurwaarder te Utrecht,
tegen:
de UNIVERSITEIT VAN UTRECHT,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de Universiteit,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. A.Th. de Walle, advocaat te Utrecht.
Verloop van de procedure
[eiseres] heeft een vordering ingesteld.
De Universiteit heeft geantwoord op de vordering.
[eiseres] heeft voor repliek en de Universiteit heeft voor dupliek geconcludeerd.
Hierna is uitspraak bepaald.
De vaststaande feiten
1.
Tussen partijen staat het volgende vast.
1.1
[eiseres] is gehuwd geweest met Simon [betrokkene 1] (verder te noemen [betrokkene 1]), geboren op
20 maart 1937 en overleden op 18 november 2001 aan de gevolgen van de asbestziekte mesothelioom.
1.2
[betrokkene 1] heeft de opleiding tot tandarts gevolgd aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. Nadien is hij als hoofdinstructeur op de afdeling prothetische tandheelkunde op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest voor de Universiteit van Utrecht vanaf 9 september 1964 tot 1 september 1966.
1.3
Op 18 november 2001 is [betrokkene 1] overleden aan de gevolgen van de asbestziekte mesothelioom.
1.4
[eiseres] heeft bij brief van haar rechtsbijstandsverzekeraar van 25 juni 2003 de Universiteit aansprakelijk gesteld. In die brief is onder meer vermeld:
“(…..)
Tijdens de collegejaren 1964/1965en 1965/1966 was de heer [betrokkene 1] verbonden aan de afdeling tandheelkunde van de Universiteit van Utrecht. In die jaren is hij blootgesteld aan asbest. Asbestvezels waren onder meer verwerkt in materiaal voor noodvullingen, terwijl deze vezels ook werden gebruikt voor periodontale behandelingen. Ik voeg een afschrift bij van de brief van prof. De Wolff van 13 juni 2003, waaruit het onmiskenbare verband blijkt tussen de stoffen die in de jaren ’60 in de tandheelkunde werden gebruikt en het latere ontstaan van het mesothelioom, waaraan hij uiteindelijk is overleden.
(…..)
Namen mevrouw [eiseres] en de nabestaanden stel ik u aansprakelijk voor het feit dat de heer [betrokkene 1] aan asbeststof (eternietstof) is blootgesteld en als gevolg daarvan aan een mesothelioom is overleden. Ik stel u aansprakelijk voor alle schade welke mijn cliënte heeft geleden, zowel de materiële als de immateriële schade, zowel de thans bekende als de toekomstige schade. (…..).”
1.5
Bij brief van 13 augustus 2003 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [eiseres] aan de Universiteit bericht:
“Hierbij refereer ik aan het telefoongesprek dat wij op 7 augustus jl. met elkaar voerden en aan uw brief van die datum, welke brief ik op 11 augustus jl. in goede orde mocht ontvangen.
(…..)
Mevrouw [eiseres] heeft er geen bezwaar tegen wanneer u kennis neemt van het bericht van prof. dr. F.A. de Wolff. U treft daarvan dan ook bijgaand een afschrift aan. (…..).”
1.6
De Universiteit heeft bij brief van haar gemachtigde van 10 november 2003 aan de rechtsbijstandsverzekeraar van [eiseres] medegedeeld:
“(…..)
Uit de door mij ontvangen informatie blijkt niet dat de heer [betrokkene 1] juist tijdens zijn kortstondige dienstverband met de – toenmalige – Rijksuniversiteit Utrecht (de collegejaren 1964/1965 en 1965/1966) met asbest in aanraking is gekomen, laat staan dat dientengevolge een mesothelioom is ontstaan, waaraan de heer [betrokkene 1] is komen te overlijden.
(…..)
Dat bij de heer [betrokkene 1] de diagnose mesothelioom is gesteld en dat de heer [betrokkene 1] daaraan op 18 november 2001 is overleden, wil de Universiteit van u aannemen, doch dat deze ziekte en het overlijden van de heer [betrokkene 1] het gevolg zijn van de werkomstandigheden bij de Universiteit gedurende de collegejaren 1964/1965 en 1965/1966 wordt door de Universiteit betwist. Ik moet u dan ook meedelen dat de Universiteit Utrecht geen aansprakelijkheid kan erkennen voor de ziekte en het overlijden van de heer [betrokkene 1].”
De vordering en het verweer
2.1
[eiseres] vordert, zakelijk weergegeven,
1. te verklaren voor recht dat de Universiteit als werkgever van [betrokkene 1] op grond van artikel 7:658 BW verwijtbaar tekort geschoten is jegens [betrokkene 1] en [eiseres], althans jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor schadeplichtig jegens hen is geworden;
2. de Universiteit te veroordelen om aan [eiseres] te vergoeden haar materiële schade krachtens de artikelen 6:107 en 6:108 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum waarop bij [betrokkene 1] de diagnose mesothelioom werd gesteld, althans vanaf 18 november 2001 (de datum waarop [betrokkene 1] is overleden), althans vanaf de datum van de dagvaarding tot de voldoening, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. de Universiteit te veroordelen om aan [eiseres] te betalen de redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid alsmede de redelijke kosten ter verkrijgen van voldoening buiten rechte, door haar begroot op EUR 994,40, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de datum van de dagvaarding tot de voldoening;
4. de Universiteit te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.2
[eiseres] legt aan haar vordering de volgende stellingen ten grondslag.
Tijdens zijn arbeid voor de Universiteit in de periode 1964-1966 heeft [betrokkene 1] op de afdeling prothetische tandheelkunde met asbesthoudende materialen gewerkt, waardoor hij te maken heeft gehad met blootstelling aan asbest. Het is alleszins aannemelijk dat die blootstelling de voor [betrokkene 1] fatale ziekte mesothelioom heeft veroorzaakt. Van de Universiteit als werkgever mocht in de jaren 1965/1966 verwacht worden, dat zij met het gevaar van asbest rekening zou houden en daarop haar veiligheidsmaatregelen tegenover haar werknemers zou hebben afgestemd. Nu dit niet het geval is geweest, betekent dit, aldus [eiseres], dat (mede gelet op het bepaalde in artikel 7:658 BW) de Universiteit jegens [betrokkene 1] en haar, [eiseres], verwijtbaar nalatig is geweest, althans onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld.
2.3
De Universiteit heeft de vordering gemotiveerd betwist. Haar verweer zal, voor zover nodig, in het navolgende aan de orde komen.
De beoordeling
3.1
In de eerste plaats heeft de Universiteit gesteld dat de vordering van [eiseres] verjaard is.
Zij heeft daartoe het volgende betoogd.
De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW is gaan lopen bij het einde van de arbeidsovereenkomst (gedurende welk dienstverband [betrokkene 1] in de visie van [eiseres] aan asbest blootgesteld is geweest) te weten 1 september 1966. De 30-jaren termijn liep af op 1 september 1996, zodat de vordering van [betrokkene 1] respectievelijk zijn erfgenamen tot schadevergoeding per laatstgenoemde datum is verjaard.
Het beroep van de Universiteit op verjaring is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar, aangezien, aldus de Universiteit (met een beroep op o.a. Hoge Raad 28 april 2000, JAR 2000, 122 inzake Erven Van Hese/De Schelde), [eiseres] na het stellen van de diagnose mesothelioom eind 2000/begin 2001 eerst een periode van ongeveer 2,5 jaar heeft laten verstrijken alvorens de Universiteit aansprakelijk te stellen en vervolgens nog eens twee jaren heeft gewacht voordat zij tot dagvaarding overging.
3.2
Volgens [eiseres] kan het beroep van de Universiteit op verjaring niet slagen. Zij heeft in dit verband het volgende aangevoerd.
In juni 2001 is bij [betrokkene 1] de diagnose mesothelioom, zij het vermoedelijk, vastgesteld. Daarover ontstond begin september 2001 meer zekerheid. Uiteindelijk is pas in april 2005 de diagnose mesothelioom met zekerheid vastgesteld door een onderzoek van het Nederlands Mesotheliomen Panel.
Door de complexiteit van de zaak en de ontkenning van de aansprakelijkheid door de Universiteit is een langdurig en moeilijk onderzoek nodig geweest, waarbij het noodzakelijk was om advies in te winnen van medische en juridische deskundigen. Daarmee is de periode te verklaren die ligt tussen de datum van de aansprakelijkstelling, in casu 25 juni 2003, en de datum van dagvaarding, te weten 21 juli 2005.
Daarbij komt dat, nadat [eiseres] de Universiteit had geconfronteerd met de bevindingen van haar onderzoekingen, de Universiteit bepaald niet tijdig heeft gereageerd. Mede daardoor heeft de correspondentie tussen partijen de nodige tijd gekost.
De Universiteit heeft naar aanleiding van de aansprakelijkstelling van 25 juni 2003 wel een groot aantal opmerkingen en gedetailleerde vragen gesteld over met name het arbeidsverleden van [betrokkene 1] en de blootstelling aan asbest, maar heeft zich daarbij niet op verjaring beroepen. Eerst nadat alle andere discussiepunten aan de orde waren geweest en [eiseres] haar vordering handhaafde, poneerde de Universiteit op 29 april 2005 de stelling dat de vordering van [eiseres] was verjaard. Een dergelijke opstelling van de Universiteit kan, aldus [eiseres], niet als redelijk worden aangemerkt en in ieder geval niet in het nadeel van [eiseres] worden uitgelegd inzake de verjaringsproblematiek.
[eiseres] heeft zich onder meer beroepen op de publicatie van mr. J.L. Smeehuijzen, gepubliceerd in AV&S nr. 2, april 2005, p. 49 t/m 60, en Hof Arnhem 13 april 2004, NJ 2004, 612 inzake Eternit/Horsting, in welke zaak (naar de kantonrechter ambtshalve bekend is) de Hoge Raad op 25 november 2005 een arrest (LJN-nr AT8782) heeft gewezen, gepubliceerd in RvdW 2005, 130.
3.3
Bij de beoordeling van de verjaringskwestie moet vooropgesteld worden dat op grond van artikel 68a lid 1 in verbinding met art. 73 Ow NBW art. 3:310 BW van toepassing is.
De termijn van dertig jaren van art. 3:310 lid 2 BW begin te lopen “na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt” (zie ook HR 28 april 2000, inzake Erven Van Hese/De Schelde, JAR 2000, 122), in dit geval na het einde van de blootstelling aan asbeststof, te weten - volgens de stelling van [eiseres] - vanaf 1 september 1966, op welke datum de arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd. Voordat de diagnose mesothelioom bij [betrokkene 1] werd gesteld, is deze verjaringstermijn op 1 september 1996 verstreken.
3.4
Thans komt de vraag aan de orde of de vordering tot schadevergoeding nog geldend kan worden gemaakt, nu na de laatste blootstelling aan asbest meer dan dertig jaar zijn verstreken voordat het daardoor veroorzaakte mesothelioom is gediagnosticeerd.
3.5
Een beroep op de verjaringstermijn van dertig jaar kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, gelet op alle omstandigheden van het concrete geval (cf voornoemd arrest HR 28 april 2000). In dat arrest noemt de Hoge Raad in onderdeel 3.3.3 sub (a) tot en met (g) een aantal gezichtspunten die in de beoordeling moeten worden betrokken.
3.6
Met betrekking tot het door de Universiteit gedane beroep op de verjaringstermijn van dertig jaar, heeft de kantonrechter, mede gelet op de onder 3.5 bedoelde gezichtspunten, het volgende in aanmerking genomen.
(a)
[eiseres] vordert vergoeding van materiële schade (nader op te maken bij staat) krachtens de artikelen 6:107 en 6:108 BW. Deze schadevergoeding komt aan [eiseres] als weduwe en erfgename van [betrokkene 1] ten goede.
(b)
[eiseres] stelt geen uitkeringen uit anderen hoofde vanwege het overlijden van [betrokkene 1] te hebben ontvangen.
(c)
Het is onzeker of [betrokkene 1] tijdens zijn dienstverband met de Universiteit aan asbeststof blootgesteld is geweest. De door [eiseres] in het geding gebrachte stukken, waaronder de brief van prof. dr. F.A. de Wolff van 13 juni 2003, geven daarover onvoldoende opheldering. Het is (mede daardoor) tevens onzeker of de Universiteit in de relevante periode van die blootstelling op de hoogte was of behoorde te zijn. Het is dan ook de vraag of de Universiteit als werkgever passende veiligheidsmaatregelen ten behoeve van werknemers zoals [betrokkene 1] had moeten nemen en tevens of de Universiteit in dit opzicht een verwijt treft.
(d)
Het is onzeker of de Universiteit reeds voor het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat zij voor de schade aansprakelijk zou zijn.
In dit verband verdient opmerking dat de Universiteit niet eerder met een aansprakelijkstelling zoals van [betrokkene 1] (met betrekking tot de uitoefening van zijn werkzaamheden in loondienst als hoofdinstructeur op de afdeling prothetische tandheelkunde) is geconfronteerd, op één soortgelijk geval na waarin volgens de Universiteit slechts enige correspondentie is gevoerd.
(e)
De subfaculteit Tandheelkunde van de Universiteit, alwaar [betrokkene 1] werkzaam is geweest in 1965/1966, bestaat niet meer sinds 1988. Mede daardoor wordt de Universiteit belemmerd in het voeren van verweer.
(f)
De Universiteit is niet verzekerd tegen aanspraken als de onderhavige. Dat ook dit aspect van belang is, blijkt uit het onder 3.2 genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 november 2005.
(g)
Na het stellen van de diagnose mesothelioom bij [betrokkene 1] heeft - naar het oordeel van de kantonrechter - niet binnen een redelijke termijn een aansprakelijkstelling plaatsgevonden. Voorts is de vordering tot schadevergoeding niet binnen een redelijke termijn ingesteld.
Dit oordeel is gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden.
In juni 2001 ontstond het vermoeden dat [betrokkene 1] leed aan een mesothelioom. Nadat deze (asbest)ziekte begin september 2001 bij [betrokkene 1] was gediagnosticeerd, is [betrokkene 1] op 18 november 2001 overleden.
[eiseres] heeft een periode van ca. 22 maanden (gerekend vanaf begin september 2001) laten verstrijken alvorens de Universiteit aansprakelijk te stellen bij brief van haar rechtsbijstandsverzekeraar van 25 juni 2003.
Hoezeer [eiseres] ook door de diagnose en het overlijden van haar echtgenoot zal zijn aangedaan, dat rechtvaardigt niet haar stilzitten nadien, zulks te minder nu [eiseres] haar rechtsbijstandsverzekeraar (veel) eerder had kunnen inschakelen.
Bij brief van 10 november 2003 heeft de Universiteit aan (de rechtsbijstandsverzekeraar van) [eiseres] medegedeeld dat zij geen aansprakelijkheid kon erkennen voor de ziekte en het overlijden van [betrokkene 1].
[eiseres] heeft vervolgens ca. 20 maanden (gerekend vanaf 10 november 2003) gewacht alvorens op 21 juli 2005 tot dagvaarding over te gaan.
[eiseres] heeft gesteld dat de vertraging mede is veroorzaakt doordat een langdurig en moeilijk onderzoek nodig is geweest, waarbij advies van medische en juridische deskundigen moest worden ingewonnen. Deze stelling kan [eiseres] niet baten. Ook in een complexe zaak dient een partij die een vorderingsrecht pretendeert te hebben, zo voortvarend mogelijk te handelen. [eiseres] heeft dit nagelaten.
De stelling van [eiseres] dat de Universiteit zelf debet is aan de vertraging omdat zij niet tijdig heeft gereageerd nadat zij door [eiseres] was geconfronteerd met de bevindingen van haar onderzoekingen, wordt verworpen. De Universiteit heeft bij brief van 10 november 2003 gemotiveerd aangegeven waarom zij zich niet aansprakelijk achtte voor de ziekte en het overlijden van [betrokkene 1]. Dat standpunt heeft de Universiteit in de periode daarna gehandhaafd.
Dat [eiseres] ervoor heeft gekozen om de correspondentie met de Universiteit voort te zetten, alvorens tot dagvaarding over te gaan, kan niet aan de Universiteit worden verweten.
Aan het onderzoek van het Nederlands Mesotheliomen Panel, waarvan het resultaat is vastgelegd in een brief van 4 april 2005, komt onvoldoende betekenis toe, nu daarin de eerder (te weten in september 2001) bij [betrokkene 1] gestelde diagnose mesothelioom werd bevestigd.
Ten slotte acht de kantonrechter het van onvoldoende belang dat de Universiteit eerst bij brief van 29 april 2005 aan [eiseres] heeft medegedeeld dat in haar visie de vordering van [eiseres] was verjaard.
3.7
Gezien het hiervoor overwogene, waarvan onderdeel (g), bezien in samenhang met de onderdelen (d), (e) en (f) het zwaarstwegend is, is de kantonrechter van oordeel dat het door de Universiteit gedane beroep op de verjaringstermijn van dertig jaar naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.
3.8
Tevens volgt daaruit dat de vordering, nu deze is verjaard, moet worden afgewezen.
3.9
[eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten aan de zijde van de Universiteit worden veroordeeld.
De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de Universiteit, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op EUR 1.200,00 aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A.M. Walsteijn, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 april 2006.