ECLI:NL:RBUTR:2006:AW0918

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
118916/HA ZA 00-1533
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van huwelijkse voorwaarden en overwaarde van de woning

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht is behandeld, gaat het om de verrekening van huwelijkse voorwaarden en de overwaarde van de voormalige echtelijke woning tussen een man en een vrouw. De rechtbank heeft op 5 april 2006 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, die betrekking heeft op het personen- en familierecht. De man, vertegenwoordigd door procureur G.C. van Daal, heeft een vordering ingesteld tegen de vrouw, die werd bijgestaan door procureur mr. R. de Jong. De procedure is voortgevloeid uit een eerder tussenvonnis van 25 februari 2004, waarin de rechtbank al enkele vragen had opgeworpen over de verrekening van de overwaarde van de woning en de financiële situatie van beide partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen tijdens hun huwelijk nooit daadwerkelijk tot verrekening zijn overgegaan en dat de redelijkheid en billijkheid vereisen dat het vermogen dat uit overgespaard inkomen is gevormd, in de verrekening wordt betrokken. De rechtbank heeft ook gekeken naar de hypotheekleningen en de aflossingen die zijn gedaan, en heeft geconcludeerd dat de overwaarde van de woning op basis van de gemeenschappelijke hypotheekschuld tot het te verrekenen vermogen gerekend kan worden. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de man recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning, die is vastgesteld op 125.000 euro. De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld om aan de man een bedrag van 3.384,80 te betalen, na verrekening van de alimentatieschuld van de man aan de vrouw. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 118916 / HA ZA 00-1533
Vonnis van 5 april 2006
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur G.C. van Daal,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. R. de Jong.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.
1. De procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 februari 2004;
- de brief van 29 april 2004 van mr. Sloof;
- de brief van 3 mei 2004 van mr. Lambooij;
- de pleitaantekeningen van mr. Lambooij van 11 mei 2004;
- het proces-verbaal van comparitie van 11 mei 2004;
- akte houdende in het geding brengen producties van de zijde van de man;
- antwoordakte van de zijde van de vrouw.
1.2 Ten slotte is vonnis bepaald. De rechter ten overstaan van wie de comparities van partijen hebben plaats gevonden en die de voorgaande tussenvonnissen gewezen heeft, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen.
2. De verdere beoordeling
De overwaarde van de woning
2.1 De rechtbank heeft in haar eerdere vonnissen nog niet de vraag beantwoord of de man recht heeft op het delen in de overwaarde van de voormalige echtelijke woning.
Noodgedwongen heeft de rechtbank zich tot op heden beperkt tot het verzoeken aan partijen van informatie die voor de beoordeling van de vordering van de man en het verweer van de vrouw relevant is. Gelet op de lange duur die de zaak reeds in beslag neemt zal de rechtbank ervan uitgaan dat partijen alle voor de beoordeling van de zaak van belang zijnde informatie in het geding hebben gebracht en op die basis de zaak beoordelen.
2.2. In nr. 6.2 van het tussenvonnis van 25 februari 2004 heeft de rechtbank overwogen dat zij 6 juli 1999 als einddatum van de verrekenperiode zal hanteren indien partijen geen overeenstemming bereiken over een andere datum. Dat partijen een andere datum zijn overeengekomen blijkt niet. Dit betekent dat de verrekenperiode eindigt per 6 juli 1999.
2.3. Voor de beoordeling van de vordering van de man is het relevant om voorop te stellen dat die gebaseerd is op de verplichting van partijen om hetgeen zij aan inkomen uit arbeid overhouden te verrekenen. Deze verrekenplicht heeft niet slechts betrekking op het overgespaarde inkomen, maar ook op hetgeen daarvoor in de plaats is getreden. Onder te verrekenen vermogen wordt tevens verstaan hetgeen is verkregen door het aangaan van een schuld en die schuld als te verrekenen vermogen is te beschouwen of uit het te verrekenen vermogen is afgelost.
2.4. Vast staat dat partijen tijdens het huwelijk nimmer daadwerkelijk tot verrekening zijn overgegaan. De redelijkheid en billijkheid brengen dan met zich dat in de verrekening betrokken dient te worden het vermogen dat uit het overgespaarde inkomen is gevormd. Daarmee dient gelijk gesteld te worden het vermogen dat verworven is door een lening die als te verrekenen vermogen is te beschouwen of waarop uit het overgespaarde inkomen is afgelost.
Art.1:136 lid 2 BW bepaalt in de tweede volzin: Indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald.
De aflossing
2.5. De betalingen van de rente zijn voor de vaststelling van het te verrekenen vermogen niet relevant omdat de rente tot de kosten van de huishouding behoort als bedoeld in art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. Dit betekent dat voor zover de man zijn recht op verrekening baseert op het feit dat hij telkenjare de rente heeft voldaan, dat niet juist is.
2.6. Vervolgens is het de vraag of en in welke mate er op de hypotheekleningen tijdens de voor de verrekening relevante periode is afgelost. De man heeft omtrent de omvang van de aflossing niets gesteld. Uit de overgelegde stukken is evenmin van enige noemenswaardig aflossing gebleken. Dat wordt verklaard door het feit dat de hypotheek van 3 mei 1995 bestaat uit een spaarhypotheek van f 200.000,-- en een aflossingsvrije hypotheek van f 50.000,--. Beide hypotheekvormen kennen geen periodieke aflossingsplicht.
Dat daadwerkelijk niet afgelost is, blijkt ook uit het overzicht van Fortis Bank van 6 juli 2000, waarin als de te betalen hoofdsommen dezelfde bedragen worden genoemd als de destijds aangegane schulden.
2.7. Ook indien er geen aflossing heeft plaats gehad, kan van verrekening sprake zijn indien aan de hypotheek een levensverzekering is gekoppeld waarvan het verzekerd kapitaal strekt tot aflossing van de hypotheeklening. Daarvan is in de onderhavige zaak sprake.
Aan de spaarhypotheek was een levensverzekering gekoppeld. Kennelijk werd daarvoor maandelijks een premie betaald.
2.8. De aanschaf van de woning is volledig gefinancierd. De koopprijs was f 192.000,-- en de financiering daarvan is geschied met de eerste hypotheek van 210.000,--. Aan die hypotheek was een (gemengde) levensverzekering gekoppeld waarvoor de kwartaalpremie kennelijk aanvankelijk f 1.049,98 bedroeg. Die hypotheek is na de aankoop van het huis verhoogd naar f 240.000,--.
Die verhoging is af te leiden uit de hypotheeknota van Avero-pensioen van 16 juli 1992 (prod. 20 bij repliek). Het is aannemelijk dat de hypotheek verhoogd is in verband met de verbouwing van de woning zoals die blijkt uit de offerte van Bouwbedrijf Burggraaf v.o.f. Mogelijk heeft die verhoging geleid tot een aanpassing van de premie naar f 1.196,85 per kwartaal (zie bijlage 3 bij de brief van 3 mei 2004). De rechtbank gaat aan de (niet gemotiveerde) betwisting van de vrouw voorbij dat het bedrag van f 30.000,-- aan de verbouwing is besteed. De vrouw heeft de verbouwing zelf immers niet betwist en evenmin aangegeven waaruit de daarmee verbandhoudende kosten zijn voldaan.
2.9. De hypotheek is op 3 mei 1995 over gesloten, waarbij het bedrag verhoogd is van f 240.000,-- naar
f 250.000,--. De verhoging hield verband met de betaling van de boeterente in verband met de voortijdige aflossing. In dit kader is bovendien een nieuwe levensverzekering afgesloten. Het kapitaal dat in de eerste levensverzekering is opgebouwd, is overgeheveld naar de nieuwe levensverzekering. Hoeveel de periodieke premie bedraagt voor die nieuwe levensverzekering, is onbekend omdat partijen daarover geen informatie gegeven hebben.
Evenmin heeft de man aangegeven hoeveel premie er tijdens de verrekenperiode is voldaan. Dat had wel op de weg van man gelegen om daarover informatie te verschaffen. Hij heeft weliswaar gesteld dat hij altijd de hypotheekverplichtingen heeft voldaan, waaronder ook de premie te begrijpen is, maar voor de mate waarin hij op basis van die betalingen kan meedelen in de waardestijging van het huis had hij moeten aangeven hoeveel premie er tijdens de verrekenbare periode is voldaan.
2.10. Nu informatie daarover ontbreekt, zal de rechtbank beoordelen of voor de mate waarin het overgespaard inkomen heeft bijgedragen aan de vermogenstoename in het huis, de tijdens de verrekenperiode opgebouwde waarde van de levensverzekering tot uitgangspunt genomen kan worden.
2.11. Uit de brief van Fortis van 20 oktober 2000 blijkt dat de opgebouwde waarde van de verzekering per 3 november 2000 f 12.913,04 zou bedragen mits alle premies zijn voldaan.
Voorts blijkt uit de brief van Fortis van 6 juli 2000 dat er nog voor f 11.507,99 aan openstaande nota’s is. Of die achterstand betrekking heeft op de premienota’s is niet duidelijk. Uit de brief van Fortis van 27 april 2000 (prod. 8 bij eis) blijkt dat de achterstand op dat moment f 5.912,39 bedroeg.
2.12. De vraag is wat het in de levensverzekering opgebouwde kapitaal was op 6 juli 1999. Partijen hebben daarover geen informatie gegeven, dit terwijl de rechtbank in haar vonnis van 25 februari 2004 de man daar uitdrukkelijk om heeft verzocht. Uitgaande van de waarde van f 12.913,04 per 3 november 2000, en de afkoopwaarde van de oude levensverzekering op 1 mei 1995 van f 9.890,-- (zie prod. 6 bij eis) begroot de rechtbank de waarde van de levensverzekering per 6 juli 1999 op f 12.000,--.
2.13. Uitgaande van de hypotheek van 250.000,-- is tijdens de verrekenperiode uit het overgespaard inkomen een vermogen opgebouwd dat voor 12/250ste deel strekt tot aflossing van de hypotheekschuld. Dit zou betekenen dat van de overwaarde van het huis 12/250ste deel als te verrekenen vermogen heeft te gelden, en man en vrouw ieder de helft daarvan, dus 6/250ste deel, toekomt.
De hypotheeklening: te verrekenen vermogen?
2.14. In de tweede volzin van art. 136 lid 2 BW wordt als grondslag voor de verrekening niet slechts de aflossing uit overgespaarde inkomsten genoemd maar ook de situatie dat de schuld waarmee het goed is aangekocht tot het te verrekenen vermogen behoort. Vast staat dat de hypotheekleningen op naam van de man en de vrouw zijn aangegaan. Het met die leningen verkregen vermogen behoorde hen derhalve samen toe. Dat vermogen is geïnvesteerd ter verkrijging van de echtelijke woning waarin zij tijdens het huwelijk ook samen verbleven hebben.
2.15. Nu de schuld waarmee de woning is aangeschaft gemeenschappelijk was, de woning daadwerkelijk als echtelijke woning is gebruikt en de reden waarom de woning op naam van de vrouw is gesteld gelegen is in het voorkomen dat de woning door crediteuren van de man als verhaalsobject zou worden gebruikt, is de rechtbank van oordeel dat de overwaarde van de woning op de voet van art. 136 BW tot het te verrekenen vermogen gerekend kan worden. Dit zou betekenen dat de man recht heeft op de helft van de overwaarde. Dat de woning op naam van de vrouw staat en volgens de huwelijkse voorwaarden haar toekomt, doet aan het verrekenen van de overwaarde niet af.
2.16. De rechtbank is zich ervan bewust dat er onduidelijkheid in rechtspraak en literatuur bestaat over de keuze tussen verrekenen op basis van daadwerkelijk gepleegde aflossing of verrekening op basis van de gemeenschappelijke schuld. Onder de omstandigheden als geschetst in 2.15, en gelet op de aanspraak die de man zou hebben op basis van de gepleegde aflossing, acht de rechtbank verrekening op basis van het gemeenschappelijke karakter van de hypotheekschuld het meest redelijk.
Omvang van de aanspraak van de man op de overwaarde
2.17. In de dagvaarding heeft de man gesteld dat de WOZ-waarde van de woning op 21 april 1997 is bepaald op
f 223.000,-- en dat de waarde per augustus 2000 f 550.000,-- is.
De vrouw heeft deze stellingen niet weersproken. Zij heeft een taxatierapport in het geding gebracht van 27 januari 1992. Die taxatie komt uit op f 220.000,--.
Het is voor de rechtbank niet duidelijk waarom er tot op heden geen enkel taxatierapport in het geding gebracht is per 6 juli 1999. Weliswaar stelt de man dat taxatie de medewerking van de vrouw behoeft, maar ook zonder haar medewerking had de man advies kunnen inwinnen van de gemiddelde waarde van soortgelijke woningen op basis van een geveltaxatie. Uit het ontbreken daarvan leidt de rechtbank af dat partijen zich ten aanzien van die waarde neerleggen bij een begroting van die waarde door de rechtbank. Uitgaande van bovenstaande, tussen partijen vast staande waarden, begroot de rechtbank de waarde van de woning per 6 juli 1999 op f 500.000,--.
2.18. Dit betekent dat de man jegens de vrouw recht heeft op (500.000 - 250.000 =) 250.000 : 2 = 125.000,--.
De levensverzekering
2.19. Voor de verrekening van het kapitaal van de levensverzekering is geen plaats indien en voor zover de verzekering is gekoppeld aan de hypotheeklening. Doordat in dit geval het opgebouwde kapitaal tot aflossing strekte en op basis van dat kapitaal een evenredig deel van de waardestijging van het huis voor verrekening in aanmerking is gebracht, komt het aan de hypotheek gekoppelde kapitaal niet afzonderlijk voor verrekening van overgespaarde inkomsten in aanmerking.
2.20. In deze zaak zou dat anders liggen omdat de vrouw kennelijk een nieuwe hypotheek is aangegaan en in het kader van de aflossing van de oude geen gebruik is gemaakt van het in de levensverzekering opgebouwde kapitaal. Daardoor is de levensverzekering losgekoppeld van de hypotheek en vertegenwoordigt een waarde die op zich zelf voor verrekening in aanmerking zou komen ware het niet dat de vrouw uitdrukkelijk en zonder voorbehoud in de antwoordconclusie na tussenvonnis heeft gesteld dat de waarde van de polis aan de man toekomt. Voor verrekening is dus geen plaats.
De verrekening van de spaartegoeden van de man.
2.21. In het vonnis van 25 februari 2004 heeft de rechtbank reeds beslist dat het saldo van rekeningnummer 341420352 van f 1.486,26 verdeeld dient te worden uitgaande van 25 augustus 1999 als peildatum. Per 6 juli 1999 bedraagt het saldo f 1.401,36.
Voorts heeft zij tevens voorshands geoordeeld dat van rekeningnummer 94.01.51.960 een saldo van f 29.310,-- voor verdeling in aanmerking komt. Uit de stukken van de man blijkt dat het saldo per 6 juli 1999 f 109.329,90 bedraagt. Daarop komt in mindering f 79.327,--. Als te verdelen saldo resteert derhalve f 30.002,90.
Ten aanzien van de rekeningnummer 325320101 heeft de rechtbank in voormeld tussenvonnis geoordeeld dat het saldo voor verdeling in aanmerking komt. Uit de stukken blijkt dat het saldo op die datum f 38.055,84 bedroeg. De rechtbank heeft in nr. 6.15 van het tussenvonnis van 25 februari 2004 overwogen dat op dat saldo f 29.310,-- in mindering komt. Dit is een verschrijving omdat niet in te zien is dat voor de verdeling van de saldi, het ene positieve saldo met het andere positieve saldo verminderd dient te worden.
Aldus bedragen de overgespaarde inkomsten door de man f 69.460,10. Hij dient derhalve de helft daarvan aan de vrouw te voldoen. Dit is een bedrag van f 34.730,05.
De verrekening van de spaartegoeden van de vrouw.
2.22. In het vonnis van 25 februari 2004 heeft de rechtbank geconstateerd dat de vrouw heeft gedocumenteerd dat haar spaartegoed op 6 juli 1999 f 54.786,27 bedroeg.
Dit bedrag is door de man betwist. Volgens hem bedroeg het tegoed van de vrouw op die datum f 61.311,99. Het verschil in beide bedrag wordt verklaard door het saldo op de sterrekening. Het door de vrouw in het geding gebrachte bankafschrift geeft geen betrouwbare informatie over het saldo van de rekening op 6 juli 1999. Zij legt immers een bankafschrift over van 30 juli 1997. De bankafschriften van de man geven wel een betrouwbaar beeld. Daaruit blijkt dat het saldo per 6 juli 1999 f 15.194,44 bedroeg.
Dit betekent dat het spaarsaldo van de vrouw f 61.311,99 bedraagt. De man heeft derhalve recht op f 30.655,99.
De verdeling van de schulden.
2.23. Uit de stukken blijken de navolgende schulden:
VSB International BV (VISA Card Services) op 18 juli 1999 f 3.197,68.
VSB Bank rekeningnummer 940323443 op 6 juli 1999 f 4.305,71
Ribank contractnummer 129495 f 15.639,69.
Die schulden zijn uiteraard niet als overgespaarde inkomsten te beschouwen. De man stelt dat de schulden bij de verrekening betrokken dienen te worden.
2.24. Als uitgangspunt geldt dat in de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat ieder der echtgenoten aansprakelijk is voor de schuld die hij/zij is aangegaan. Dit betekent dat er van een gezamenlijke schuld sprake is indien beide partijen de schuld zijn aangegaan.
Daarvan is reeds sprake bij de schuld uit het doorlopend krediet met nummer 940323443. De rekening afschriften staan immers op beider naam (zie prod. 2 bij de conclusie na tussenvonnis namens de man).
Uit bijlage 9 bij de brief van 3 mei 2004 van mr Lambooij blijkt dat de man vanaf 1 juli 1999 f 1.807,-- aan betalingen op de VSB-lening heeft gedaan. Dit betekent dat de man jegens de vrouw recht heeft op de helft: f 903,50.
De restantschuld van f 3.146,11 is door de vrouw afgelost. Dit betekent dat de vrouw jegens de man recht heeft op vergoeding van f 1.546,05.
2.25. De rechtbank begrijpt de 2de zin van art 2 van de huwelijkse voorwaarden aldus dat schulden aangegaan door een van partijen te behoeve van de gewone gang van de huishouding als gemeenschappelijk hebben te gelden.
Dit betekent dat de schulden van de man alleen dan in mindering gebracht kunnen worden op de spaartegoeden indien die zijn aangegaan ten behoeve van de gezamenlijke huishouding.
2.26. Nu informatie over de bestedingen die zijn gedaan met de Visacard ontbreken, in het algemeen een Visacard wordt gebruikt voor normale dagelijkse uitgaven en uit de bankafschriften van rekeningnummer 325320101 blijkt dat van die rekening stortingen werden gedaan ten behoeve van de aan de Visacard gekoppelde tegenrekening, acht de rechtbank de schuld in verband met de Visacard gemeenschappelijk.
De schuld van f 3.197,68 komt derhalve voor verdeling in aanmerking. De vrouw heeft niet weersproken dat de man die schuld op zich genomen heeft. Dit betekent dat de vrouw de man f 1.598,85 dient te betalen.
2.27. Ten aanzien van de schuld aan de Ribank tast de rechtbank in het duister. De rechtbank heeft ten aanzien van die lening maar één document aangetroffen en dat is een brief van 14 december 2000 van de Ribank aan beide partijen.
Tussen partijen staat vast dat de schuld is aangegaan door de man. Die schuld kan alleen dan als gemeenschappelijk worden geduid indien die is aangegaan voor de gewone gang van de huishouding. Over het doel van de schuld, en de met het daaruit gekregen geld gedane investeringen is door de man echter niets gesteld. Dat had wel op zijn weggelegen omdat die lening 2 opnames betreft van 7 en 10 september 1996 van totaal f 20.943,--. Gelet op die omvang kan zonder nadere uitleg niet aangenomen worden dat de lening past in de gewone gang van het huishouden. Dit betekent dat de hoofdregel van art. 2 van de huwelijkse voorwaarden geldt: de man is aansprakelijk omdat hij de schuld is aangegaan.
De auto
2.28. Ten aanzien van de auto heeft de rechtbank reeds beslist dat die eigendom is van de man. De rechtbank kan op die beslissing niet terugkomen. De kern van het debat dat partijen over de auto hebben gevoerd komt neer op de vraag of de vrouw ten aanzien van de auto recht heeft op een vergoeding door de man. Voor de beantwoording van die vraag is artikel 10 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden van belang. Indien en voor zover de vrouw de auto heeft betaald is er sprake van een vermogensachteruitgang die aan de zijde van de man weer heeft geleid tot een verrijking door het verkrijgen van de auto.
2.29. Uit de stukken blijkt dat de vrouw 11 augustus 1998 f 16.000,-- van haar spaarrekening heeft betaald ten behoeve van een door de man aan te schaffen andere auto (LF-SX-46). De man heeft dit bedrag aan de vrouw terug betaald door f 10.000,-- te storten op de spaarrekening van de vrouw en op 26 november 1998 f 6.000,-- (ovv “aanschaf Ford KA E.G. Santman”) aan garagebedrijf Van Bunningen te Woerden (zie prod. IV bij brief van 29 april 2004). Voorts heeft de vrouw op 26 november f 17.192,00 (zie prod E 4 bij antwoordconclusie van 16 juli 2003) van haar spaarrekening aan Van Bunningen voldaan. Dit betekent dat de vrouw de auto volledig heeft voldaan.
2.30. Voor de mate waarin de vrouw terzake van de betaling van de auto is verarmd en de man is verrijkt, zou in beginsel als peildatum 6 juli 1999 in aanmerking komen. Het hanteren van deze datum als peildatum acht de rechtbank niet redelijk, omdat de vrouw tot op heden het feitelijk gebruik van de auto heeft (gehad) en ook alle daaraan verbonden lasten heeft voldaan.
Van verrijking van de man is pas sprake zodra de vrouw de auto (desgevraagd) aan hem ter beschikking stelt. De verrijking zal dan gelijk zijn aan de handelswaarde van de auto op het moment van teruggave. Zolang de auto met instemming van de man door de vrouw gebruikt wordt, zal van een verrijking van de man geen sprake zijn en is hij niet gehouden om de alsdan geldende handelswaarde van de auto aan de vrouw te vergoeden.
2.31. De stelling van de man dat hij recht heeft op een vergoeding van de waardedaling van de auto, is gelet op het bovenstaande onjuist.
2.32. De rechtbank heeft begrepen dat er thans beslag ten laste van de man op de auto rust. Zodra dat beslag uitgewonnen wordt, zal de verrijking van de man overeenkomen met de opbrengst van de auto. Die opbrengst, althans een daaraan gelijk bedrag, zal de man dan aan de vrouw dienen te vergoeden.
De verdeling van de inboedelgoederen
2.33. In de pleitaantekeningen van mr Lambooij van 11 mei 2004 staat te lezen dat partijen ten aanzien van de inboedelgoederen een regeling getroffen hebben. De vrouw heeft dit in de nadien genomen processtukken niet weersproken zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat.
Het resultaat
2.34. Op grond van het bovenstaande dient de man aan de vrouw f 36.276,10 (34.730,05 en 1.546,05) te betalen. De vrouw dient aan de man f 158.158,34 (125.000,-- , 30.655,99, 903,50 en 1.598,85) te betalen. Er resteert derhalve door de vrouw aan de man te betalen f 121.882,24, dit is EUR 55.307,75. Vast staat dat er sprake is van een alimentatieschuld van de man jegens de vrouw van EUR 52.022,95 (inclusief de wettelijke rente). Ter zake van die schuld beroept de vrouw zich op verrekening. Dit betekent dat de vrouw aan de man EUR 3.384,80 dient te voldoen.
De beslissing
De rechtbank
3.1. Veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen een bedrag van EUR 3.384,80.
3.2. Compenseert de proceskosten zodat beide partijen de eigen proceskosten dragen.
3.3. Wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2006.?
w.g. griffier w.g. rechter