ECLI:NL:RBUTR:2006:AV7687

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
30 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
209042 / KG ZA 06-212
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van noodopvang voor asielzoekers na afwijzing van asielaanvraag

In deze zaak heeft een gezin met kinderen in 1999 asiel aangevraagd en verbleef vanaf eind 2002 in een noodopvanghuis. Hun asielaanvragen werden in maart 2005 definitief afgewezen. Het gezin verzocht de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om alsnog een verblijfsvergunning te verlenen op basis van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000. De organisatie die de noodopvang verzorgde, vorderde in kort geding dat het gezin het opvanghuis moest verlaten. De voorzieningenrechter oordeelde dat het gezin geen recht op opvang kon ontlenen aan het indienen van een '14-1 brief'. De rechtbank stelde vast dat de opvangverwijzing van het gezin op 23 juni 2005 was ingetrokken, omdat zij niet meer voldeden aan de criteria voor noodopvang. De voorzieningenrechter oordeelde dat het gezin zonder recht of titel in het paviljoen verbleef en dat de vordering tot ontruiming moest worden toegewezen, maar stelde de ontruimingsdatum op 1 mei 2006. De rechtbank weigerde de gevorderde dwangsom, omdat het dwangmiddel van de sterke arm effectiever werd geacht. Het gezin werd veroordeeld in de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handels- en familierecht
zaaknummer / rolnummer: 209042 / KG ZA 06-212
Vonnis in kort geding van 30 maart 2006
in de zaak van
de stichting
[EISERES],
gevestigd te […],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. J.D. van Vlastuin,
advocaat mr. I.E. Weijers te Amsterdam,
tegen
1 GEDAAGDE],
verblijvende te […],
2. [GEDAAGDE],
verblijvende te […],
3. [GEDAAGDE],
verblijvende te […],
4. [GEDAAGDE],
verblijvende te […],
5. [GEDAAGDE] en [GEDAAGDE] in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon [naam],
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
procureur: mr. S. Makhloufi,
advocaat mr. S.P. Mahabier te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de akte overlegging producties van de zijde van [eiseres]
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiseres]
- de pleitnota met producties van [gedaagden] tevens inhoudende de eis in reconventie.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] is op 6 juli 2001 opgericht. Zij heeft statutair vastgelegd welke categorieën vreemdelingen een beroep kunnen doen op de door haar te organiseren en te coördineren voorzieningen. Met betrekking tot de daarbij te hanteren criteria volgt [eiseres] de door Stichting INLIA (Internationaal Netwerk van Lokale Initiatieven ten behoeve van Asielzoekers, ontstaan vanuit de Raad van Kerken) – verder te noemen INLIA – gestelde criteria voor deze noodopvang. Dit is vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst tussen [eiseres] en INLIA. Verzoeken om opvang komen bij INLIA binnen en INLIA verwijst de vreemdelingen die aan de criteria voldoen naar een opvanglocatie. De opvanglocatie zelf beslist over het organiseren en coördineren van opvang voor de betreffende vreemdeling. Dat is ook mede afhankelijk van de beschikbare ruimte, en wellicht afwijkende voorwaarden. Zonder een verwijzing van INLIA worden geen vreemdelingen toegelaten. [eiseres] neemt in beginsel alle door INLIA verwezen vreemdelingen op.
2.2. De in november 2001 tussen INLIA en [eiseres] gesloten samenwerkings-overeenkomst houdt onder meer het volgende in:
“ I. Doelstelling
1. De doelstelling van de samenwerking is het verlenen van noodopvang van tijdelijke aard aan vreemdelingen die voldoen aan de onder 2 genoemde criteria en voor wie geen andere opvangmogelijkheden bestaan.
II. Doelgroep
2. De volgende groepen dakloze vreemdelingen komen voor noodopvang in aanmerking:
a. Mensen die actief bezig zijn met hun terugkeer naar hun land van herkomst, maar nog
niet in het bezit zijn van de benodigde reispapieren.
b. Mensen die een herhaalde asielprocedure hebben lopen en op grond hiervan legaal in
Nederland verblijven.
c. Mensen die in Nederland legaal verblijven als gevolg van het indienen van een aanvraag
om een verblijfsvergunning op humanitaire gronden.
d. (…).
3. (…).
III. Taken Stichting INLIA
4. Op basis van de gemaakte afspraken verwijst de Stichting INLIA mensen naar de opvanglocatie en zal zij ook besluiten wanneer de verwijzing komt te vervallen.
5. (…).
6. Gedurende de periode dat de mensen opgevangen worden houdt de Stichting INLIA
toezicht op de juridische ontwikkelingen in het dossier. Indien de Stichting INLIA constateert dat iemand niet meer aan de opvangcriteria voldoet, geeft zij door aan de opvanglocatie dat de opvangverwijzing vervalt.
(…).
IV Taken lokale samenwerkingsverbanden voor noodopvang
(…).
20 Indien de opvangverwijzing van de Stichting INLIA vervalt, is het de verantwoordelijkheid van de lokale samenwerkingsverbanden de betreffende personen hiervan in kennis te stellen en hen op de gevolgen hiervan te wijzen.
21. De beslissing over een daadwerkelijke beëindiging van de opvang en de uitvoering van een dergelijke beslissing ligt bij het lokale samenwerkingsverband.
(…).”
2.3. [gedaagden] met 2 meerderjarige kinderen (de dochters [naam] van 21 jaar en [naam] van 19 jaar) en 1 minderjarig kind (de vijfjarige zoon [naam]) hebben allen de Slowaakse nationaliteit. Zij verblijven sedert medio 1999 in Nederland.
2.4. [gedaagden] verblijven vanaf 21 december 2002 in de door [eiseres] geregelde verblijfsvoorzieningen, eerst in het pand [adres], daarna in paviljoen [adres].
2.5. Het op 21 december 2002 door de heer en mevrouw [gedaagden] voor akkoord ondertekende intakeformulier (aanhangsel) luidt als volgt:
“ Voor het verblijf van de familie [gedaagden] (…) in het voor noodopvang bestemde huis
[adres] gelden nog de volgende aanvullende bepalingen:
1. (…).
3. De familie [gedaagden] moet het opvanghuis eveneens op eerste aanwijzing van het
bestuur verlaten indien naar het oordeel van INLIA de gronden waarop zij tot het huis
zijn toegelaten niet meer van toepassing zijn.
De heer en mevrouw [gedaagden] verklaren de bovenstaande bepalingen te hebben
begrepen en deze te accepteren.”
2.6. Bij brief van hun raadsman van 5 juli 2004 hebben [gedaagden] zich tot de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie gewend met het verzoek gebruik te maken van haar discretionaire bevoegdheid genoemd in artikel 14 lid 1 en aanhef onder a Vreemdelingenwet 2000, door een verblijfsvergunning te verlenen aangezien klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.7. De asielaanvragen van [gedaagden] zijn door de rechtbank Haarlem bij uitspraak van 25 maart 2005 afgewezen door de ongegrondverklaring van de beroepsprocedures.
2.8. Bij brief van 13 april 2005 heeft de raadsman van [gedaagden] de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie nogmaals benaderd met het verzoek aan [gedaagden], op grond van haar discretionaire bevoegdheid, verblijfsvergunningen te verlenen
2.9. Namens [gedaagden] heeft hun raadsman bij brief van 13 februari 2006, gericht aan de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering om te beslissen op een verzoek tot gebruikmaking van haar discretionaire bevoegdheid, ingevolge artikel 14 Vw 2000 wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
2.10. De IND heeft, ondanks verzoeken van [gedaagden] daartoe, de door haar in 1999 ingenomen paspoorten van [gedaagden] niet aan hen teruggegeven.
2.11. Tussen Stichting [B] en [eiseres] is met betrekking tot het paviljoen [adres] een eerste huurovereenkomst tot stand gekomen voor een periode van 12 maanden van 1 mei 2003 tot 1 mei 2004. Deze huurovereenkomst is met een jaar verlengd tot 1 mei 2005. In verband met verhuur van paviljoen [V] aan een andere organisatie is de Stichting [B], om [eiseres] ter wille te zijn, bereid gevonden de overeenkomst te verlengen tot 1 juli 2005. Nadat de nieuwe huurder van paviljoen [V] op 20 juni 2005 had laten weten af te zien van het gebruikmaken van genoemd paviljoen, heeft de Stichting [B] in januari 2006 aan [eiseres] laten weten dat paviljoen [V] per 1 februari 2006 was verhuurd aan een andere organisatie en [eiseres] verzocht paviljoen [V] te ontruimen.
2.12. [eiseres] heeft herhaaldelijk, laatstelijk bij brief van 6 februari 2006, [gedaagden] verzocht het bij het in gebruik zijnde paviljoen [V] te verlaten. [gedaagden] hebben hieraan geen gehoor gegeven. Sedert medio februari 2006 zijn gas en elektra in het paviljoen afgesloten.
2.13. De Stichting [B] heeft bij brief van 15 februari 2006 [eiseres] nogmaals verzocht om het pand [V] per 15 februari 2006 leeg en zonder schade op te leveren, bij gebreke waarvan zij [eiseres] aansprakelijk heeft gesteld voor de door haar geleden en nog te lijden schade, op 15 februari 2006 bedragende EUR 3.515,50 te vermeerderen met (wettelijke) rente en kosten.
3. Het geschil in conventie
3.1. [eiseres] vordert [gedaagden], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen de verblijfsruimte [adres] (paviljoen [V]) te verlaten en te ontruimen, met medeneming van al hetgeen zich daarin of daarop niet vanwege [eiseres] en Stichting [B] bevindt, en de ruimten ter vrije en algehele beschikking van [eiseres] en/of Stichting [B] te stellen onder afgifte van de sleutels en de ruimten na verlating en ontruiming zonder vooraf gevraagde en schriftelijk verleende toestemming van [eiseres] niet wederom te betreden c.q. in gebruik te nemen, een en ander met machtiging van [eiseres] de ontruiming zelf en geheel op kosten van [gedaagden] te doen bewerkstelligen, desnoods met behulp ban de sterke arm van politie en justitie, en [gedaagden] te veroordelen om voor de periode dat door haar, [eiseres], zelf de ontruiming niet kon worden bewerkstelligd aan haar een direct opeisbare boete van
EUR 250,00 te betalen voor iedere dag dat [gedaagden] in gebreke zullen zijn aan de ontruiming te voldoen, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure.
3.2. Aan haar vordering legt [eiseres] ten grondslag dat [gedaagden], ondanks hun toezeggingen uit paviljoen [V] te zullen vertrekken als er sprake zou zijn van een nieuwe huurder, niet aan haar sommaties om het paviljoen te ontruimen en te verlaten hebben voldaan.
[eiseres] stelt dat van haar niet gevergd kan worden dat zij de opvang van [gedaagden] blijft realiseren, nu [gedaagden] lang genoeg van de door haar geboden voorzieningen, waarop zij vanaf medio 2005 volgens haar doelstellingen geen recht meer hadden, gebruik hebben gemaakt. [eiseres] heeft verder aangevoerd dat zij een spoedeisend belang bij ontruiming van paviljoen [V] heeft, nu de Stichting [B], van wie zij het paviljoen mocht gebruiken, haar aansprakelijk heeft gesteld voor de schade die de Stichting [B] als gevolg van het niet opleveren van het paviljoen heeft geleden en nog zal lijden.
3.3. [gedaagden] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. Het geschil in reconventie
4.1. [gedaagden] vorderen - samengevat - [eiseres], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om de opvang aan hen te continueren, en voor zover nodig hen in een andere vergelijkbare woning onder te brengen. Verder vorderen zij de veroordeling van [eiseres] om hen op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in haar geschil met de verhuurder, de Stichting [B].
Ten slotte vorderen [gedaagden] om [eiseres] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2. [gedaagden] leggen aan hun vordering in reconventie ten grondslag dat zij, nu zij nog gewoon in de procedure zitten, wel voldoen aan de door [eiseres] gestelde voorwaarden voor opvang en dat [eiseres] daarom gehouden is de opvang te continueren. Voorts stellen [gedaagden] dat zij bang zijn dat de Stichting [B] straks, vanwege de wanprestatie van [eiseres], buiten hen om een ontruimingsbevel zal krijgen en dat zij daardoor genoodzaakt zullen worden onder politiedwang, hun verblijfsruimte te ontruimen.
4.3. [eiseres] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling in conventie
5.1. [gedaagden] hebben in de eerste plaats een beroep op de niet-ontvankelijkheid van de voorzieningenrechter gedaan. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de problematiek die in deze procedure door [eiseres] naar voren wordt gebracht, zich niet leent voor een summiere toetsing in kort geding en dat door [eiseres] ook niet wordt gevraagd om een voorlopige beslissing te nemen. Dit beroep van [gedaagden] wordt verworpen. [eiseres] heeft haar vordering gebaseerd op de stelling dat [gedaagden] thans zonder recht of titel in paviljoen [V] verblijven. Vast staat dat de huurovereenkomst tussen de Stichting [B] en [eiseres] reeds per 1 juli 2005 is geëindigd. Het is duidelijk dat, zolang [gedaagden] in paviljoen [V] verblijven, de Stichting [B] aan de nieuwe huurder niet het huurgenot van dit paviljoen kan verschaffen. Op grond hiervan dient te worden geoordeeld dat van [eiseres], die door de Stichting [B] inmiddels aansprakelijk is gesteld voor de schade, als gevolg van het niet leeg opleveren van paviljoen [V], niet kan worden gevergd, dat zij de beslissing van de rechter in een bodemprocedure, die langdurig kan zijn, afwacht, dan wel wacht tot het moment dat [gedaagden] elders woon/verblijfsruimte hebben gevonden.
5.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiseres] voldoende spoedeisend belang heeft bij de door haar gevraagde voorziening, nu de huurovereenkomst tussen haar en de Stichting [B] reeds per 1 juli 2005 is geëindigd en [eiseres] thans geconfronteerd is met een aansprakelijkstelling door de Stichting [B] voor de door haar geleden en te lijden schade als gevolg van het niet leeg opleveren van het paviljoen [V], in welk paviljoen [gedaagden] verblijven. Bovendien heeft [eiseres] gesteld dat, nu de door haar en de Stichting INLIA gehanteerde opvanggronden zijn komen te vervallen, zij niet over de financiële middelen beschikt om de opvang van [gedaagden] nog langer te bekostigen.
5.3. Met betrekking tot de vraag of [gedaagden] het door de Stichting [B] aan [eiseres] in gebruik gegeven paviljoen [V] dienen te ontruimen wordt in de eerste plaats overwogen dat de noodopvang die [eiseres] aan [gedaagden] biedt, waaronder huisvesting, een natuurlijke verbintenis betreft, hetgeen inhoudt dat deze opvang rechtens niet afdwingbaar is.
5.4. Verder staat vast dat de Stichting INLIA de opvangverwijzing van [gedaagden] op 23 juni 2005 heeft ingetrokken, omdat [gedaagden] niet meer zouden voldoen aan de criteria voor de noodopvang, zoals met de gemeente overeengekomen was. [eiseres] heeft voorts onweersproken gesteld dat zij op 6 april 2005 [gedaagden] op de hoogte hebben gesteld van de voor hen teleurstellende beslissing van de rechtbank Haarlem van 25 maart 2005, en dat daarmee in feite de gronden voor de noodopvang waren weggevallen. [eiseres] heeft verder aangevoerd dat zij in en na goed overleg met INLIA de gemeente [naam] bereid heeft gevonden de steun voor noodopvang te continueren tot na het examen van [naam en naam], waarbij de datum van 20 juni 2005 werd afgesproken en dat deze steun uiteindelijk tot 1 augustus 2005 is voortgezet. [gedaagden] hebben het vorenstaande niet weersproken. [eiseres] stelt dat zij na 1 augustus 2005 van de Stichting [B] nog tijdelijk gebruik van het paviljoen [V] mocht blijven maken, omdat het paviljoen niet, zoals eerder was gemeld, per 1 juli 2005 nieuwe huurders zou krijgen. Daarbij werd volgens [eiseres] door de Stichting [B] wel de voorwaarde gesteld dat het paviljoen direct diende te worden vrijgemaakt, zodra de Stichting [B] daar een nieuwe bestemming voor had. [gedaagden] hebben niet weersproken dat [eiseres] het paviljoen [V] per 15 februari 2006 leeg had moeten opleveren.
Gelet hierop is voldoende aannemelijk dat [eiseres] feitelijk niet langer meer in staat is de opvang van [gedaagden] in paviljoen [V] voort te zetten.
5.5 [gedaagden] stellen dat [eiseres] gehouden is hun opvang te continueren, nu zij nog een procedure hebben lopen en daarom wel voldoen aan de door INLIA en [eiseres] gestelde voorwaarden voor opvang (zie onder 2.2).
[gedaagden] hebben niet weersproken dat zij de status van uitgeprocedeerde asielzoekers hebben. Zij stellen dat zij zich op 5 juli 2004 met een zogeheten 14-1 brief, tot de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie hebben gewend en een beroep hebben gedaan op haar discretionaire bevoegdheid tot verlening van een verblijfsvergunning, omdat zij onder de noemer ‘schrijnende gevallen’ vallen. [gedaagden] stellen dat zij een goede kans op een verblijfsvergunning maken, onder meer omdat zij al meer dan vijf jaar in onzekerheid hebben verkeerd omtrent hun asielverzoek en de Minister in de kamer heeft betoogd dat deze groep asielzoekers in aanmerking komt voor een ‘speciaal’ pardon. Verder hebben [gedaagden] aangevoerd dat de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft beslist dat het door hen aan de Minister gedane verzoek ‘gewoon’ als een procedure dient te worden aangemerkt en dat er daarom sprake van rechtmatig verblijf is. [gedaagden] hebben er voorts op gewezen dat hun raadsman de Minister bij brief van 13 april 2005 nogmaals heeft benaderd en daarbij een nog uitgebreidere motivering heeft gegeven dan in het verzoek van 5 juli 2004. Voorts stellen [gedaagden] dat hun raadsman, omdat een reactie ook deze keer uitbleef, bij brief van 13 februari 2006 bezwaar heeft gemaakt tegen de fictieve weigering.
5.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de kern van het geschil tussen partijen wordt gevormd door de vraag of er door de indiening door [gedaagden] van de 14-1 brieven sprake is van legaal verblijf zoals bedoeld in artikel II 2 sub c van de samenwerkingsoverenkmst tussen INLIA en [eiseres].
5.7. In haar brief van 18 maart 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal met betrekking tot de uitspraak van de Raad van State over de 14-1 brieven onder meer het volgende bericht:
“ Gevolgen voor de opvang algemeen
Ik wil in dit verband nog benadrukken dat het schrijven van een 14-I brief geen
verandering brengt in de bestaande opvangsituatie van de betreffende vreemdelingen.
Recht op opvang bestaat immers louter als gevolg van een eerste asielaanvraag. Indiening
van een tweede of volgende asielaanvraag geeft behoudens de in de
Vreemdelingencirculaire 2000 vermelde uitzonderingen geen recht op opvang.
Het indienen van een reguliere aanvraag geeft evenmin recht op opvang. Dit betekent dat
de opvang van vreemdelingen die (opnieuw) rechtmatig verblijf krijgen, in afwachting van
een beslissing in eerste aanleg of de afdoening van een bezwaarschrift, zal worden
beëindigd op de voorgeschreven wijze. De nog te nemen beslissing zal door de
vreemdeling in veel gevallen buiten de opvang moeten worden afgewacht.”
5.8. Vooropgesteld wordt dat jegens [eiseres] het recht op noodopvang niet gewaarborgd is en daarom in beginsel niet in rechte afdwingbaar is. In de samenwerkingsovereenkomst tussen INLIA en [eiseres] is in onderdeel 2.2 onder II 2 bepaald dat groepen dakloze vreemdelingen voor noodopvang in aanmerking komen. [gedaagden] baseren hun verzoek tot noodopvang op het bepaalde in voormeld artikel onder c, te weten: “Mensen die legaal in Nederland verblijven als gevolg van het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning op humanitaire gronden.”
Vast staat dat INLIA op 23 juni 2005, terwijl aannemelijk is dat zij op de hoogte was van de hiervoor onder 5.6 genoemde brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 maart 2005, en de 14-1 brieven van [gedaagden] , de opvangverwijzing van [gedaagden] heeft ingetrokken, omdat zij niet meer voldeden aan de criteria voor noodopvang zoals die met de gemeente waren overeengekomen. Dit betekent dat op 23 juni 2005 zich reeds de situatie voordeed dat INLIA oordeelde dat de gronden waarop [gedaagden] zijn toegelaten niet meer van toepassing zijn en [eiseres] dus gelet op de inhoud van het intakeformulier [gedaagden] mocht aanwijzen om paviljoen [V] te verlaten (zie nummer 2.5). Vast staat dat door [eiseres] sedert 1 augustus 2005, in verband met de intrekking van de opvangverwijzing door INLIA, aan [gedaagden] geen “zakgeld” meer is verstrekt.
5.9. De brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 18 maart 2005 houdt verder in dat, indien er opnieuw brieven worden ingediend met een verzoek om toepassing van haar discretionaire bevoegdheid, hiervoor de normale vereisten voor regliere procedures gelden, hetgeen betekent dat leges betaald moet worden en dat het wettelijk mvv-vereiste (machtiging tot voorlopig verblijf-vereiste) van toepassing is. [gedaagden] hebben, nu vast staat dat hun asielaanvragen door de rechtbank Haarlem bij uitspraak van 25 maart 2005 zijn afgewezen, niet aannemelijk gemaakt dat zij aan deze door de Minister gestelde (normale) vereisten voor reguliere procedures hebben voldaan. Hieruit vloeit voort dat niet is gebleken dat [gedaagden] legaal in Nederland verblijven als gevolg van hun 14-1 brieven. Dit betekent dat [gedaagden] niet behoren tot de in artikel II 2 sub c van de samenwerkingsovereenkomst genoemde groep.
5.10 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verblijf van [gedaagden] in het bij [eiseres] in gebruik zijnde paviljoen [V] thans dus zonder recht of titel is. [gedaagden] dienen derhalve het door hen gebruikte paviljoen te ontruimen. De omstandigheid dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie nog niet heeft beslist op hun 14-1 brieven staat hier niet aan in de weg.
5.11 Een ontruimingstitel kan worden geweigerd indien ontruiming, alle belangen in aanmerking nemend, onredelijk zou zijn. [gedaagden] hebben in dit verband aangevoerd dat zij een gezin zijn dat recht heeft op ‘familie life’ en dat ook [naam], de vijf jaar oude zoon, dit recht heeft. Zij stellen dat het eindigen van opvang aan hen, onder wie de ouders van [naam zoon], in strijd is met het bepaalde in artikel 27 lid 3 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), omdat zij niet in staat zijn zonder hulp van [eiseres] / de Nederlandse overheid [naam zoon] te onderhouden. [gedaagden] handhaven daarom hun standpunt dat het recht van [naam zoon] op voeding, kleding en huisvesting al reden genoeg is om de opvang van het gehele gezin te continueren, dan wel geen toestemming te geven voor een ontruiming. Daarnaast beroepen [gedaagden] zich op zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. Verder hebben zij aangevoerd dat zij hun paspoorten en tickets, toen zij in 1999 hun asielaanvraag deden, hebben moeten overdragen aan de IND en dat zij deze bescheiden, ondanks herhaalde verzoeken hieromtrent, niet hebben terug gekregen. [gedaagden] stellen dat geen enkel gezinslid zich thans kan legitimeren en dat [naam dochter] geen vervolgopleiding kan gaan volgen. Verder hebben zij aangevoerd dat de heer [gedaagde] beschikt over voldoende vaardigheden om als zelfstandige een bedrijf op te richten en dat hij, nu hij over een EU-paspoort beschikt, zich met zijn paspoort zou kunnen inschrijven bij de Kamer van Koophandel. [gedaagden] stellen dat de heer [gedaagde] dat ook direct zal doen als hij zijn paspoort of een verblijfsvergunning krijgt, maar dat hij in deze afhankelijk is van de IND. De IND werkt, aldus [gedaagden], in de hand dat het gezin in een ‘noodsituatie’ verkeert, omdat zij geen eigen inkomsten kunnen en mogen genereren.
5.12 De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het IVRK niet de plicht voor [eiseres] kan worden afgeleid om kinderen van uitgeprocedeerde asielzoekers te allen tijde opvang te bieden en in zijn of haar levensonderhoud te voorzien. Artikel 27 lid 2 IVRK bepaalt dat de ouder(s) de primaire verantwoordelijkheid hebben voor het waarborgen van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind. Indien na de ontruiming mocht blijken dat de heer [gedaagde] en mevrouw [gedaagde] als ouders die verantwoordelijkheid niet ter harte kunnen nemen, dan zal de overheid alsnog de door het verdrag aan haar opgelegde verplichtingen moeten waarborgen.
5.13 Voor zover [gedaagden] van oordeel zijn dat het niet teruggeven door de IND van hun paspoorten aan ontruiming in de weg staat, dan kan ook dit verweer niet slagen, hoezeerook de voorzieningenrechter de handelwijze van de IND betreffende de paspoorten afkeurt. De IND is in de onderhavige procedure geen partij en het ligt op de weg van [gedaagden] de IND, indien deze instantie niet bereid is de paspoorten terug te geven dan wel op de verzoeken tot teruggave te beslissen, zo nodig in rechte aan te spreken om teruggave van hun paspoorten te verkrijgen.
5.14 Ofschoon de voorzieningenrechter begrip heeft voor de moeilijke positie waarin [gedaagden] zich bevinden, is hij van oordeel dat [eiseres] zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake meer is van omstandigheden die een langer verblijf in de opvang rechtvaardigen.
5.15 De voorzieningenrechter is echter wel bevoegd – en verplicht – om bij het stellen van een ontruimingstermijn rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder in het bijzonder het perspectief van de betrokkenen op zelfstandige terugkeer naar het land van herkomst, het vinden van andere verblijfsmogelijkheden en het zonodig treffen van maatregelen jegens de IND om hun paspoorten terug te krijgen. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering tot ontruiming van paviljoen [V] moet worden toegewezen, maar niet op de – korte – termijn welke door [eiseres] is gevorderd. De voorzieningenrechter zal de ontruimingsdatum daarom op 1 mei 2006 stellen.
5.16 De door [eiseres] gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, nu zij onvoldoende belang heeft om naast het dwangmiddel van de sterke arm over het indirecte middel van een dwangsom te beschikken en het dwangmiddel van de sterke arm in zaken als de onderhavige gebruikelijk en het meest effectief is te achten.
5.17 [gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,87
- vast recht 248,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 816,00
Totaal EUR 1.148,87
6. De beoordeling in reconventie
6.1. Toewijzing van de vordering van [eiseres] in conventie brengt mee dat voor toewijzing van het door [gedaagden] in reconventie gevorderde geen plaats is.
6.2. [gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op nihil.
7. De beslissing
De voorzieningenrechter
in conventie
7.1. veroordeelt [gedaagden] om na de betekening van dit vonnis, doch uiterlijk 1 mei 2006, de verblijfsruimte [adres] te verlaten en te ontruimen, met medeneming van al hetgeen zich daarin of daarop niet vanwege [eiseres] en Stichting [B] bevindt, en de ruimten ter vrije en algehele beschikking van [eiseres] en/of Stichting [B] te stellen onder afgifte van de sleutels en de ruimten na verlating en ontruiming zonder voorafgevraagde en schriftelijk verleende toestemming van [eiseres] niet wederom te betreden c.q. in gebruik te nemen.
7.2. machtigt [eiseres] de ontruiming ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie op kosten van [gedaagden], indien deze in gebreke mochten blijven aan de onder 7.1 vermelde veroordeling te voldoen.
7.3. veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 1.148,87,
7.4. verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.5. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
7.6. wijst de vorderingen af,
7.7. veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2006.?