RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/500531-05
Datum uitspraak: 27 maart 2006
Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak
gewezen in de zaak tegen:
[verdachte]
Raadsman: mr. J. Michels, advocaat te Amersfoort.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 24 november 2005, 7 februari 2006 en 13 maart 2006.
Nietigheid van de dagvaarding
De rechtbank acht de dagvaarding nietig ten aanzien van feit 4A, voor zover het betreft het bezit van 42 filmfragmenten, aangezien de dagvaarding op dit punt onvoldoende feitelijk is. In het in de tenlastelegging genoemde proces-verbaal, nr. PL0914/05-005862D, zijn namelijk slechts zes filmfragmenten nader omschreven, waarvan twee met zoveel woorden in de tenlastelegging zijn opgenomen.
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de onder 1, 2 en 4 ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 24 november 2005 toegestaan.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 13 maart 2006 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I-a en I-b en I-c aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
Ten aanzien van feit 1 begrijpt de rechtbank de tenlastelegging aldus dat daarin twee afzonderlijke feiten ten laste zijn gelegd, te weten de gebeurtenissen op 30 maart 2005 onderscheidenlijk op 7 april 2005.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde met betrekking tot [getuige 1].
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit, waar dit het slachtoffer [getuige 1] betreft, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging met betrekking tot gebeurtenissen in de periode van 1 oktober 2001 tot 1 oktober 2002. De rechtbank overweegt hiertoe dat een klacht tegen verdachte van de zijde van het slachtoffer ontbreekt terwijl dit voor ontvankelijkheid van de officier van justitie in de genoemde periode een wettelijk vereiste was.
Voor zover het de overige periode betreft luidt het verweer van de raadsman dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat de vervolgingsbeslissing wegens het ontbreken van een afhankelijkheidspositie in strijd is met de Aanwijzing Opsporing en Vervolging inzake Seksueel Misbruik. Evenmin werd [getuige 1] in haar geestelijke of lichamelijke integriteit bedreigd.
Bij de beoordeling van de vraag of de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging stelt de rechtbank voorop dat het openbaar ministerie op grond van het geldende opportuniteitsbeginsel vrij is in zijn beslissing tot vervolging, tenzij deze beslissing strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dan wel met artikel 6 van het EVRM. Met het hiervoor vermelde verweer heeft de raadsman kennelijk willen betogen dat de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
De voornoemde Aanwijzing geeft aan dat, in geval een minderjarig slachtoffer niet tot aangifte zou overgaan, ambtshalve vervolging onder de daarin genoemde omstandigheden tot de mogelijkheden behoort. De Aanwijzing sluit echter niet uit dat de officier van justitie ook in andere gevallen ambtshalve tot vervolging kan overgaan.
Het verweer slaagt derhalve niet.
De raadsman heeft, subsidiair, aangevoerd dat de officier van justitie met betrekking tot voornoemd feit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu zij in weerwil van de wens van [getuige 1] tot vervolging heeft besloten en zij deze, destijds minderjarige, [getuige 1] niet in de gelegenheid heeft gesteld om haar mening omtrent deze vervolging kenbaar te maken.
De rechtbank overweegt dat het horen als bedoeld in artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering ook kan plaatsvinden in de vorm van een politieverhoor. De rechtbank stelt vast dat [getuige 1] door de politie is verhoord en dat zij zich over de vervolging van de verdachte heeft uitgelaten, zij het niet expliciet. Ook indien hier sprake zou zijn van een verzuim, dan is dit hersteld door het horen van [getuige 1] door de rechter-commissaris. De rechtbank merkt op dat het overigens aanbeveling verdient om het minderjarige slachtoffer in gevallen als de onderhavige gemotiveerd te berichten omtrent de beslissing tot vervolging van een verdachte indien het slachtoffer deze vervolging niet wenst. Het achterwege blijven daarvan behoeft echter niet de door de raadsman beoogde consequenties te hebben.
In het onderhavige geval heeft de officier van justitie ter terechtzitting toegelicht op welke gronden zij tot vervolging van de verdachte heeft besloten. Zij heeft hiertoe onder meer verklaard dat het belang om de lichamelijke en geestelijke integriteit van jeugdigen te beschermen en de onderlinge samenhang tussen het onderhavige feit en de overige ten laste gelegde feiten, de beslissing tot vervolging rechtvaardigde.
De rechtbank overweegt dat, mede gelet op deze toelichting, niet gezegd kan worden dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot een beslissing tot vervolging heeft kunnen komen zodat het openbaar ministerie in zijn vervolging ontvankelijk is voor wat betreft de periode na 1 oktober 2002.
De rechtbank overweegt voorts dat de officier van justitie kan worden ontvangen in haar vervolging met betrekking tot de overige onder 2 ten laste gelegde feiten.
Ten aanzien van het onder 4, door de rechtbank aangeduid als onderdeel B, ten laste gelegde met betrekking tot het vervaardigen van afbeeldingen.
De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging gelet op de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het vervaardigen van de afbeeldingen van seksuele handelingen met de desbetreffende minderjarige een relatie had en de foto’s werden vervaardigd met haar toestemming. De raadsman heeft gesteld dat vervolging gelet op de Aanwijzing Kinderpornografie niet had dienen plaats te vinden nu daarin onder meer is vermeld dat vervolging van bezit/vervaardiging van dergelijke afbeeldingen geen prioriteit heeft. Voorts heeft de raadsman gewezen op de Memorie van Toelichting inzake wijziging van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht (Kamerstukken 2000/2001, 27 745 nr. 3, pagina 6), inhoudende dat vervolging in gevallen als de onderhavige volgens de Minister achterwege kan blijven.
De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot vervolging heeft kunnen beslissen, nu de door de raadsman aangehaalde Aanwijzing vervolging van het vervaardigen van afbeeldingen, kennelijk gemaakt in de privésfeer, niet uitsluit.
Met betrekking tot hetgeen door de raadsman is aangevoerd in relatie tot de Memorie van Toelichting is de rechtbank van oordeel dat ook dit verweer niet slaagt. De door de raadsman geciteerde passage bevat immers geen beleidsregel of aanwijzing op grond waarvan vervolging achterwege dient te blijven dan wel op grond waarvan het vertrouwen kon ontstaan dat vervolging achterwege zou blijven.
Ook overigens moet de vervolging niet als kennelijk onredelijk worden geduid, mede gelet op hetgeen door de officier van justitie is verklaard met betrekking tot vervolging van het onder 2 ten laste gelegde feit.
De officier van justitie kan gelet op het voorgaande worden ontvangen in haar vervolging met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde ten aanzien van het vervaardigen van afbeeldingen.
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde met betrekking tot de gebeurtenissen op 7 april 2005.
De verdachte dient hiervan te worden vrijgesproken aangezien er op die datum geen sprake is geweest van seksueel binnendringen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde met betrekking tot [getuige 1].
Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte onder 2 met betrekking tot [getuige 1] is ten laste gelegd. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank acht met name de “ontuchtigheid” van de tenlastegelegde handelingen niet bewezen en overweegt hiertoe als volgt. Verdachte en [getuige 1] hebben een langer durende relatie gehad waarbij sprake was van seksuele handelingen, nadat haar ouders na een aanvankelijke aarzeling kennelijk destijds alsnog met de relatie instemden. Ondanks een aanzienlijk leeftijdsverschil tussen verdachte en [getuige 1] – te weten zes jaar, terwijl het meisje ten tijde van het aangaan van de relatie slechts 14 jaar oud was – acht de rechtbank de omgang van verdachte en [getuige 1] onder de geschetste omstandigheden niet in strijd met een sociaal-ethische norm, zodat de tenlastegelegde handelingen niet als ontuchtig kunnen worden aangemerkt.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde.
De rechtbank stelt op basis van de stukken in het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting als uitgangspunten het volgende vast.
De verdachte heeft een bijzondere interesse voor jonge meisjes. Hij heeft deze interesse onder meer getoond tijdens een aantal chatsessies via MSN Messenger. Uit het door de politie verrichte onderzoek is naar voren gekomen dat de contacten met de meisjes die thans voorkomen op de tenlastelegging zijn ontstaan op een zogeheten ‘web-based chatbox’, ook bekend onder de naam internetforum, van onder meer www.leerlingen.com, TMF en Radio 538.
De verdachte verstrekte vervolgens zijn emailadres, dan wel zijn MSN-naam, aan de meisjes waarna deze meisjes contact met verdachte legden via het eerder genoemde MSN Messenger (hierna: MSN). De verdachte heeft naar eigen zeggen op deze manier met zo’n 400 meisjes contact gehad.
De rechtbank stelt vast dat uit de verklaringen van de aangeefsters alsmede uit de inhoud van de chatlogs kan worden afgeleid dat verdachte bij de latere aangeefsters aanstuurde op seksuele handelingen en ontmoetingen in persoon. Voorts is de rechtbank gebleken dat verdachte, als het ging om meisjes, een voorkeur had voor een bepaalde leeftijdscategorie, te weten grofweg tussen de 12 en 16 jaar.
De verklaringen die door de aangeefsters [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] zijn afgelegd stemmen in hoge mate overeen waar het de wijze van opereren van verdachte betreft. Deze meisjes kenden elkaar, blijkens de processtukken, ten tijde van de aangiften niet. Het is in alle gevallen gekomen tot een ontmoeting met verdachte, waarbij verdachte vrijwel direct overging tot het verrichten van seksuele handelingen.
Wanneer de aangeefsters aangaven niet verder te willen gaan dreigde verdachte om de ouders van de aangeefsters van de onderlinge contacten op de hoogte te zullen stellen. Hierbij bediende verdachte zich van technisch jargon, waaruit in de ogen van de aangeefsters bleek dat verdachte in staat was om de daad bij het woord te voegen.
Met betrekking tot de modus operandi stelt de rechtbank voorts vast dat er overeenkomsten bestaan tussen de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4].
Voorts overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde.
Door de raadsman is als verweer naar voren gebracht dat hij tijdens het verhoor van de minderjarige aangeefster door de rechter-commissaris op 27 september 2005 onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om de aangeefster te ondervragen, waardoor sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu uit het proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris niet blijkt dat de raadsman op dat moment van mening was dat hem onvoldoende ruimte werd gegeven om van zijn ondervragingsrecht gebruik te maken. De raadsman had eenvoudig in het proces-verbaal kunnen doen aantekenen dat hij zich in zijn ondervragingsrecht beperkt voelde. Gelet hierop, en op de omstandigheid dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de verdediging in haar belangen is geschaad, is er geen sprake van schending van voornoemd verdragsartikel.
De raadsman heeft voorts een beroep gedaan op toepassing van artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder b van het WvSv wegens schending van het zogeheten Tallon-criterium. De raadsman heeft hiertoe, kort gezegd, aangevoerd dat er sprake is geweest van uitlokking onder regie van de politie, waardoor verdachte gebracht werd tot andere handelingen dan waarop zijn opzet in eerste instantie was gericht.
Toetsing aan het Tallon-criterium behelst, kort samengevat, beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van onoorbare, grensoverschrijdende handelingen door een opsporingsinstantie of opsporingsambtenaren.
Het verweer berust op een onjuiste feitelijke vooronderstelling en dient reeds daarom te worden verworpen. Immers, de schoonzus van het slachtoffer heeft zelfstandig tijdens een chat-sessie met MSN een ontmoeting met verdachte geënsceneerd. Pas daarna is de politie van dat feit op de hoogte heeft gesteld en is de verdachte uiteindelijk aangehouden. Er is geen sprake geweest van regie door de politie.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde met betrekking tot [slachtoffer 3].
Door de raadsman is als verweer aangevoerd dat verdachte een sluitend alibi had voor de datum waarop de tenlastegelegde handelingen door verdachte zouden zijn verricht. Hiertoe heeft de raadsman tijdens de terechtzitting van 13 maart 2006 een afschrift van door verdachte bijgehouden urenstaten overgelegd met daarin vermeld de werktijden van de verdachte. Op 5 januari 2005 zou verdachte hebben gewerkt, hetgeen zou uitsluiten dat verdachte die dag tijdens de lunch op bezoek zou zijn geweest bij [slachtoffer 3].
De rechbank overweegt het volgende. Het verweer steunt alleen op door verdachte zelf vervaardigde overzichten, waarbij niet kan worden vastgesteld of deze een correcte weergave zijn van de bij zijn werkgever aanwezig gegevens die verdachte als werknemer eenvoudig had kunnen verkrijgen. Het verweer is derhalve onvoldoende feitelijk onderbouwd en wordt reeds daarom verworpen. Ook overigens sluit de lezing van verdachte niet uit dat hij na afloop van zijn werkdag naar [slachtoffer 3] is gereisd, nu deze heeft verklaard dat verdachte ongeveer om 17.00 uur bij haar aankwam.
Ten aanzien van het onder 4A ten laste gelegde met betrekking tot het bezit van afbeeldingen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de in de tenlastelegging aangeduide afbeeldingen en geconstateerd dat een zestiental afbeeldingen als kinderpornografisch kunnen worden gekwalificeerd.
Ten aanzien van één afbeelding heeft de rechtbank geconstateerd dat de in de tenlastelegging opgenomen feitelijke omschrijving niet overeenstemt met één van de waargenomen afbeeldingen.
Door de raadsman is aangevoerd dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het bezit van deze afbeeldingen nu hij deze afbeeldingen, toen hij op internet zocht naar ‘reguliere’ pornografische afbeeldingen die hij vervolgens in grote aantallen downloadde, als bijvangst heeft kunnen binnenhalen op zijn computer.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt. Verdachte heeft doelbewust het internet afgespeurd op zoek naar pornografische afbeeldingen. Hij heeft naar eigen zeggen afbeeldingen gedownload van pornografisch georiënteerde nieuwsgroepen en websites, waarbij hij gebruik heeft gemaakt van diverse programma’s waarmee hij ongericht, dat wil zeggen zonder onderscheid te maken naar de precieze inhoud, één of meer afbeeldingen tegelijk kon downloaden. Hierbij zou ongewild ook kinderporno gedownload zijn.
In tegenstelling tot hetgeen de raadsman heeft betoogd, is voor de beantwoording van de vraag of de verdachte door aldus te handelen voorwaardelijk opzet op het bezit van kinderpornografische afbeeldingen heeft gehad, niet van belang of verdachte daadwerkelijk naar de afbeeldingen heeft gekeken.
Onder de geschetste omstandigheden had verdachte naar het oordeel van de rechtbank kunnen en moeten weten dat hij door grote hoeveelheden pornografisch materiaal te downloaden een aanmerkelijke kans liep op het binnenhalen van kinderporno, welke kans verdachte vervolgens bewust heeft aanvaard. Dat verdachte wist dat hij op deze manier kinderporno binnenhaalde kan ook worden afgeleid uit zijn verklaring bij de politie dat hij zo nu en dan bij toeval een kinderpornografische afbeelding tegenkwam, die hij vervolgens van zijn computer zou hebben verwijderd. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte verdere maatregelen heeft genomen om deze bijvangst te voorkomen dan wel om de gedownloade bestanden te controleren op aanwezigheid van kinderporno.
Het opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet, op het bezit van kinderporno kan dan ook bewezen worden geacht.
Ten aanzien van het onder 4B ten laste gelegde met betrekking tot het vervaardigen van afbeeldingen.
Met betrekking tot de vervaardiging van kinderpornografisch materiaal is de rechtbank van oordeel dat dit ten aanzien van elf van de vierentwintig aan de rechtbank ter kennisneming gebracht afbeeldingen bewezen kan worden geacht. De omstandigheid dat verdachte een relatie had met de door hem gefotografeerde [naam] doet aan het kinderpornografisch karakter van de afbeeldingen niet af. In een relatie met een jong meisje overschrijdt het fotograferen van seksuele handelingen de sociaal-ethische norm; foto's en filmpjes kunnen immers los van die relatie een eigen leven gaan leiden, zoals naar uit het dossier volgt in dit geval ook gebeurd is. De overige dertien afbeeldingen waarvan de rechtbank kennis heeft genomen, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als kinderpornografisch worden gekwalificeerd.
Zes van de dertig ten laste gelegde afbeeldingen heeft de rechtbank niet aangetroffen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, bezien in onderlinge samenhang, voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot bewezenverklaring van de onder 1 primair, ten aanzien van het feit gepleegd op 30 maart 2005 (hierna: feit 1A) en 1 subsidiair, ten aanzien van het feit gepleegd op 7 april 2005 (hierna: feit 1B), 2 en 3 ten laste gelegde feiten te komen, op de wijze zoals hieronder vermeld.
Voorts acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als hieronder vermeld.
hij op 30 maart 2005 te Utrecht, met [slachtoffer 1], geboren op 2 februari 1993, die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd die mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij verdachte,
- meerdere vingers in de vagina van die [slachtoffer 1] gebracht/geduwd en
- de hand van die [slachtoffer 1] op zijn, verdachtes, penis gelegd en
- vervolgens met zijn, verdachtes, hand op de hand van die [slachtoffer 1] gelegd en gehouden en op en neer gaande bewegingen gemaakt en
- zijn, verdachtes, tong in de mond van die [slachtoffer 1] gebracht/geduwd en
- de borsten van die [slachtoffer 1] betast en in de borsten van die [slachtoffer 1] geknepen.
hij op 07 april 2005 te Utrecht, met [slachtoffer 1], geboren op 2 februari 1993, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande uit het ontuchtig de borsten van die [slachtoffer 1] betasten.
Hij in de periode van februari tot en met maart 2003 te Made, met [slachtoffer 2], geboren op 7 augustus 1988, die de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd die mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte, voornoemde [slachtoffer 2] over de vagina gewreven/gestreeld en zijn penis in de vagina van voornoemde [slachtoffer 2] geduwd/gebracht en gehouden.
Hij op 5 januari 2005 in Nederland met [slachtoffer 3], geboren op 19 februari 1992, die de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd die mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte, voornoemde [slachtoffer 3] over de borsten gewreven/gestreeld en zijn tong in de mond van voornoemde [slachtoffer 3] geduwd/gebracht.
Primair
Hij op 3 maart 2005 te Kudelstaart door geweld [slachtoffer 4] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die hebben bestaan uit of mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 4], hebbende verdachte die [slachtoffer 4] gedwongen te ondergaan dat hij, verdachte, zijn penis en vinger in de vagina van voornoemde [slachtoffer 4] heeft geduwd en/of gebracht en/of gehouden en bestaande dat geweld hierin dat hij, verdachte,
- die [slachtoffer 4] met kracht bij de polsen en arm heeft vastgepakt en vastgehouden en
- die [slachtoffer 4] onverhoeds op bed op de rug heeft geduwd en
- de borsten, buik, bovenbenen en de vagina van die [slachtoffer 4] heeft betast en/of gestreeld en
- de kleding van die [slachtoffer 4] heeft uitgetrokken en
- met zijn lichaam en zijn volle gewicht op het lichaam van die [slachtoffer 4] is gaan liggen en
- die [slachtoffer 4] aldus in haar bewegingsvrijheid heeft belemmerd en
- de polsen van die [slachtoffer 4] heeft vastgepakt en vervolgens haar handen boven haar hoofd heeft gehouden.
A.
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 november 2002 tot en met 7 april 2005 in Nederland, een gegevensdrager, (een harde schijf van een computer) bevattende afbeeldingen van seksuele gedragingen, bij welke vorenbedoelde afbeeldingen telkens een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, te weten een (harddisk van een) desktop computer met daarop 16 afbeeldingen en 6 filmfragmenten zoals omschreven in het proces-verbaal nummer PL0914/05-005862D, pagina 5 tot en met 22 en betreffende (onder meer):
- twee afbeeldingen van (een) meisje(s) in de leeftijd van 7 tot en met 13 jaar oud, die (een) poserende houding(en) aanneemt/aannemen als bedoeld in artikel 240B van het Wetboek van Strafrecht en gelet op de aanwijzingen van het College van procureurs-generaal, registratienummer 2003A012 en
- elf afbeeldingen van (een) meisje(s) in de leeftijd van 14 tot en 18 jaar oud, die (een) poserende houding(en) aanneemt/aannemen als bedoeld in artikel 240B van het Wetboek van Strafrecht en gelet op de aanwijzingen van het College van procureurs-generaal, registratienummer 2003A012 en
- één afbeelding van een meisje in de leeftijd van 7 tot en met 13 jaar oud die een seksuele handeling met betrekking tot haar vagina bij zichzelf verricht en/of de handen bij haar vagina heeft en de schaamlippen uit elkaar trekt en
- één afbeelding van een meisje in de leeftijd van 7 tot en met 13 jaar dat haar vingers in haar vagina stopt en
- één afbeeldingen van een jongen die anaal gepenetreerd wordt door de verstrijfde penis van een jongen die de leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt heeft en
- één filmfragment van een meisje in de leeftijd van 14 tot 17 jaar oud dat op een volwassen man zit die ruggelings op een bed ligt en/of geslachtsgemeenschap met voornoemde man heeft en
- één filmfragment van een meisje in de leeftijd van 14 en 17 jaar oud dat de verstijfde penis van een volwassen mand in de mond heeft en/of waarbij voornoemde man met zijn onderlichaam op en neer gaande bewegingen maakt
B.
- 11 afbeeldingen van een meisje in leeftijd van 15 jaar dat geslachtsgemeenschap heeft met een volwassen man.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 primair, 2, 3 primair en 4 telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair, 2, 3 primair en 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Onder 1
A - primair (op 30 maart 2005)
Met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
B - subsidiair (op 7 april 2005)
Met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen.
Onder 2
Met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.
Onder 3, primair
Verkrachting.
Onder 4
A.
Een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben.
B.
Een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, vervaardigen, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 primair, 2, 3 primair en 4 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van het voorarrest, waarvan 1 jaar voorwaardelijk.
Het bewezenverklaarde betreft, naast het bezit en vervaardigen van kinderpornografische afbeeldingen, een reeks zedendelicten waarbij de slachtoffers merendeels jonge meisjes waren van 12 en 13 jaar. Hoewel de rechtbank niet wil afdoen aan de strafwaardigheid van het aanwezig hebben en vervaardigen van kinderpornografische afbeeldingen, zijn het met name de andere zedendelicten die bij de beoordeling van de strafmaat voor de rechtbank gewicht in de schaal hebben gelegd.
Verdachte is via internetforums met zijn slachtoffers in contact gekomen. De meisjes waren in het begin van hun puberteit en zochten in het kader van hun ontluikende seksualiteit antwoord op vragen over seks. Verdachte gaf niet alleen die antwoorden maar zette de contacten via het - niet openbare - MSN voort waarbij hij aanstuurde op persoonlijke ontmoetingen. Als het dan tot een ontmoeting kwam ging verdachte vrijwel onmiddellijk over tot het plegen van verregaande seksuele handelingen waarbij hij niet schuwde om geweld te gebruiken om zijn zin te krijgen als het slachtoffer aangaf niet verder te willen gaan. Ook heeft hij zijn slachtoffers gechanteerd door te dreigen dat hij de ouders van het slachtoffer op de hoogte zou brengen van de aard en inhoud van de contacten met verdachte.
Een van de bewezen verklaarde feiten betreft een verkrachting van een zeventienjarig meisje in haar eigen slaapkamer.
Verdachte heeft doelgericht gehandeld door eerst een vertrouwelijke relatie op te bouwen met de slachtoffers waarbij hij misbruik maakte van de nieuwsgierigheid, naïviteit en onervarenheid van meisjes die in een kwetsbare leeftijdscategorie verkeerden.
Verdachte heeft door zijn handelwijze grenzen overschreden die nimmer door een volwassene bij kinderen en jongeren overschreden mogen worden en heeft daarmee ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Verdachte had zich ervan bewust moeten zijn dat zijn slachtoffers - die bijna allemaal in het begin van hun puberteit verkeerden - van het seksueel misbruik tot vele jaren nadien nog de negatieve gevolgen zouden kunnen ondervinden. Verdachte heeft echter op geen enkele wijze rekening gehouden met de gevoelens van de slachtoffers en de gevolgen die zijn handelen voor hen zou hebben maar is alleen gericht geweest op het bevredigen van zijn eigen lustgevoelens.
Ten aanzien van de persoon van verdachte neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte nog relatief jong is en dat hij niet eerder veroordeeld is geweest voor een strafbaar feit.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel ook de inhoud van de rapportage van psycholoog A. van der Donk. Psycholoog Van der Donk overweegt daarin dat verdachte weliswaar functioneert op een begaafd intelligentieniveau maar dat hij in zijn emotionele ontwikkeling achtergebleven lijkt. Er is volgens de deskundige daardoor sprake van een onevenwichtige persoonlijkheidsontwikkeling. Tevens constateert de deskundige bij verdachte een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van tekorten in het kritiek- en oordeelsvermogen. Verdachte blijft ten aanzien van de ten laste gelegde feiten ontkennen dat er sprake is van grensoverschrijdend gedrag. De deskundige acht verdachte, ondanks de gesignaleerde gebrekkige ontwikkeling, volledig toerekeningsvatbaar.
Mevrouw Hooijer, rapporteur van de reclassering, constateert dat verdachte de noodzaak van behandeling niet inziet en dat een hulpvraag bij hem ontbreekt. Door deze opstelling ziet de reclassering geen heil in een verplicht reclasseringscontact.
De raadsman heeft ten aanzien van de strafmaat in het kader van artikel 359a lid 1 Wetboek van Strafvordering nog gewezen op een aantal fouten en onjuistheden in het onderzoek en de behandeling van de zaak van zijn cliënt die weliswaar niet (alle) aangeduid kunnen worden als vormverzuimen maar die volgens de raadsman wel zouden moeten leiden tot een vermindering van een op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bij wegen van compensatie.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat in deze zaak het een en ander niet vlekkeloos is gelopen maar volgt de raadsman niet in zijn betoog dat het zou gaan om tekortkomingen als bedoeld in art. 359a Wetboek van Strafvordering.
Al het voorgaande afwegende is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf van de door de officier van justitie gevorderde duur van drie jaar, onvoldoende recht zou doen aan de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd.
Daarbij komt dat de rechtbank ook een gevaar voor herhaling vreest van soortgelijke feiten zolang verdachte niet werkelijk tot een doorleefd inzicht is gekomen dat hij als volwassen man geen seksuele handelingen mag plegen met minderjarige meisjes jonger dan 16 jaar. Weliswaar heeft verdachte tijdens de zitting aangegeven dat hij nu wel beseft dat hij geen contact had moeten zoeken met jonge meisjes, maar de rechtbank is hiervan in het geheel niet overtuigd. Ook de ter zitting door verdachte verwoorde bereidheid om, als de rechtbank dat nodig vindt, een behandeling te ondergaan, acht de rechtbank niet serieus genoeg wegens gebrek aan motivatie bij de verdachte.
Gelet op het door de rechtbank gesignaleerde recidivegevaar en de noodzaak de maatschappij daartegen te beschermen ziet de rechtbank zich geplaatst voor het dilemma om ofwel een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen ofwel een gevangenisstraf waarvan een substantieel deel voorwaardelijk is, met daaraan gekoppeld een proeftijd. De laatste optie kan - in ieder geval wanneer men het recht zou toepassen dat gold ten tijde van het plegen van de bewezen verklaarde feiten - niet worden gerealiseerd zonder te kort te doen aan de ernst van de feiten. Immers, in dat geval zou maximaal drie jaar gevangenisstraf opgelegd kunnen worden.
De rechtbank merkt echter op dat bij de Wet herijking strafmaxima van 22 december 2005, in werking getreden op 1 februari 2006, (onder meer) artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht is gewijzigd. Deze wijziging heeft ertoe geleid dat de grens waarbij een gevangenisstraf nog deels voorwaardelijk kan worden opgelegd is verhoogd van drie naar vier jaar. Bezien in de context van het wetsvoorstel, dat beoogde in de op strafbare feiten gestelde strafmaxima meer tot uitdrukking te laten brengen in welke mate het feit maatschappelijk onaanvaardbaar wordt geacht en dat tevens tot doel had de straftoemetingsmogelijkheden te verruimen, getuigt de wetswijziging van een gewijzigd inzicht van de wetgever. Nu de wet op dit punt geen overgangsrecht kent dient gelet op artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht de meest gunstige bepaling voor de verdachte te worden toegepast.
De rechtbank acht alles afwegende een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar passend.
De lange duur van de voorlopige hechtenis van verdachte, in combinatie met het hiervoor door de rechtbank gesignaleerde recidivegevaar en gelet op het feit dat verdachte nog niet eerder is veroordeeld, zouden evenwel voor de rechtbank aanleiding zijn om - indien dit mogelijk is - van deze gevangenisstraf een gedeelte van één jaar voorwaardelijk op te leggen.
Deze afweging in aanmerking genomen concludeert de rechtbank dat in dit geval het nieuwe artikel 14a Wetboek van Strafrecht als voor de verdachte meest gunstige bepaling dient te worden toegepast.
De verdachte zal derhalve worden veroordeeld tot - kort gezegd - een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren waarvan één jaar voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Gelet op het recidive gevaar acht de rechtbank een langere proeftijd dan gebruikelijk noodzakelijk, te weten een proeftijd van drie jaren.
Beslissingen met betrekking tot de in beslag genomen goederen
De in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- de nummers 13 en 24
zoals bedoeld op de Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, d.d. 19 januari 2006, zoals overgelegd tijdens de terechtzitting van 7 februari 2006 (als bijlage II aan dit vonnis gehecht), zullen worden verbeurd verklaard, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, het onder 4 bewezenverklaarde is begaan.
Onttrekking aan het verkeer.
Het in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- nummer 9,
zoals bedoeld op de Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, d.d. 19 januari 2006, zoals overgelegd tijdens de terechtzitting van 7 februari 2006 (als bijlage II aan dit vonnis gehecht), zal worden onttrokken aan het verkeer, aangezien dit aan verdachte toebehorende voorwerp, bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte begane misdrijf is aangetroffen en dit voorwerp kan dienen tot de voorbereiding van soortgelijke misdrijven, terwijl dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Teruggave in beslag genomen goederen.
Met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen, te weten:
- de nummers 1 tot en met 8;
- de nummers 10 tot en met 12;
- de nummers 14 tot en met 23;
- de nummers 25 tot en met 44,
zoals bedoeld op de Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, d.d. 19 januari 2006, zoals overgelegd tijdens de terechtzitting van 7 februari 2006 (als bijlage II aan dit vonnis gehecht) zal de rechtbank de teruggave gelasten aan verdachte, bij wie deze voorwerpen in beslag zijn genomen.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en de op te leggen maatregel zijn gegrond op de artikelen 1, 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36a, 36d, 57, 240b (oud), 240b, 242, 245 (oud), 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van feit 4A, voor zover het betreft het bezit van 42 filmfragmenten.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit, waar dit het slachtoffer [getuige 1] betreft, met betrekking tot gebeurtenissen in de periode van 1 oktober 2001 tot 1 oktober 2002.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit met betrekking tot [getuige 1] in de periode 1 oktober 2002 tot en met 22 april 2003 heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1A primair, 1B subsidiair, 2, 3 primair en 4 (A en B) ten laste gelegde feiten, zoals hierboven vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1A primair, 1B subsidiair, 2, 3 primair en 4 (A en B) telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 4 JAREN.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 1 jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van drie jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart verbeurd: nummers 13 en 24 zoals bedoeld op de Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, d.d. 19 januari 2006, zoals overgelegd tijdens de terechtzitting van 7 februari 2006 (als bijlage II aan dit vonnis gehecht).
Verklaart onttrokken aan het verkeer: nummer 9, zoals bedoeld op de Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, d.d. 19 januari 2006, zoals overgelegd tijdens de terechtzitting van 7 februari 2006 (als bijlage II aan dit vonnis gehecht).
Gelast de teruggave aan de verdachte van:
- de nummers 1 tot en met 8;
- de nummers 10 tot en met 12;
- de nummers 14 tot en met 23;
- de nummers 25 tot en met 44,
zoals bedoeld op de Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, d.d. 19 januari 2006, zoals overgelegd tijdens de terechtzitting van 7 februari 2006 (als bijlage II aan dit vonnis gehecht).
Dit vonnis is gewezen door mrs. C.W. Bianchi, M.L. van der Bel en H. Manuel, bijgestaan door mr. O. Veldman als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 maart 2006.